Kan een gelovige verloren gaan? (2)

Joop Schotanus • 80 - 2004/05 • Uitgave: 6
Kan een gelovige verloren gaan (2)



We zagen in het vorige artikel over dit onderwerp dat het altijd een heet hangijzer is geweest in de kerkgeschiedenis met veel discussie over de vraag of men als men eenmaal kind van God is geworden, dat kindschap ook weer kwijt zou kunnen raken. Het lijkt voor velen zo onlogisch, toch blijft doorslaggevend wat de Here God in Zijn Woord hierover openbaart, ook al weten velen er vaak geen raad mee vanwege een ogenschijnlijke Bijbelse tegenstrijdigheid.




Voormannen in de kerkgeschiedenis schijnen dan weer de ene kant en dan weer de andere kant aangehangen te hebben. Hierdoor kunnen we ons maar met moeite op hen beroepen. Ook in evangelische kringen vinden we soms diezelfde tweeledigheid. We gaan verder om te zien wat we m.i. uit de Bijbel mogen concluderen.



Bepaalde indruk van Bijbelse gegevens

Ogenschijnlijk kunnen er mensen aan Gods kant staan, terwijl dat in werkelijkheid niet zo is, omdat zij op de verkeerde voedingsbron zijn aangesloten. Maar als het gaat om de ware kinderen Gods, dan horen we de Here Jezus duidelijk zeggen "Niemand zal ze uit Mijn hand rukken" Ze zijn in Zijn handpalm gegraveerd. We zullen nu wat dieper ingaan op een paar bijbelgedeelten, die ogenschijnllijk het tegenovergestelde lijken aan te tonen. Vaak is het belangrijkste bezwaar, dat de Bijbel het tegenovergestelde van de eeuwige zekerheid van het behoud leert. Men haalt dan koning Saul uit het Oude Testament aan en Judas Iskariot uit het Nieuwe Testament. Of men verwijst naar de gelijkenis van de zaaier, waarbij een deel van het zaad, niet echt tot ontplooiing komt, hoewel er wel ontkieming in aanvang is geweest. Ook hier geldt, dat er (nog) geen sprake is van een radikale ommekeer en levensvernieuwing. De apostel Johannes zegt " Ze zijn van ons uitgegaan, omdat zij niet van ons waren." (1 Joh. 2:19). Heel vaak wordt Hebreeën 10:26-31 als tegenargument gebruikt tegen de zekerheid van het eeuwig behoud. Maar hier is sprake van Israël. Naar het uiterlijk werden zij jaarlijks op de Grote Verzoendag geheiligd. Deze verzoening was dus een kwestie van een jaarlijkse herhaling. Als zij na Pinksteren naar het uiterlijk het christendom op zichzelf hebben toegepast en daarna terugkeren naar het Judaïsme inclusief het systeem van de Grote Verzoendag, dan wordt hen in Hebreeën 10 duidelijk gemaakt, dat het offer van Christus niet herhaald kan worden. In dat Judaïsme sec is geen plaats meer voor berouw en geen mogelijkheid tot verzoening, omdat de oudtestamentische weg tot de verzoening heeft afgedaan. Daar in het Judaïsme is alleen maar plaats voor verwerping. Het kan niet betekenen dat redding onmogelijk is, zoals de tegenstanders beweren, want de Bijbel staat vol van oproepen en aan de afgedwaalden om terug te keren. Ook Ezechiël 18 :21 wordt aangevoerd als bewijs voor de mogelijkheid van de afval der heiligen. Hier wordt het leven toegezegd aan hen die naar de oudtestamentische gerechtigheid wandelen en zo in leven zullen blijven. Het gaat hier dus om uitwendige plichtsgetrouwheid en de vruchten daarvan in het aardse leven. In vers 24 wordt duidelijk gemaakt, dat afval van die plichtsgetrouwheid leidt tot het verderf, hoe goed zijn voormalig leven ook is geweest. Als je deze verzen letterlijk zou toepassen op christenen uit de nieuwe bedeling, dan zou het betekenen, dat het eeuwig behoud zou afhangen van de werken en niet van de genade.



De gelijkenissen

Als het om gelijkenissen gaat kan men de analogie niet altijd in z’n volledigheid toepassen. Met de gelijkenis van de takken die verdord zijn en in het vuur geworpen worden, kan men de conclusie trekken, dat de takken die geen vruchten dragen, niet de echte verbinding met de wijnstok hebben gehad. Dus gaat het om hen die niet echt gered zijn, hoewel ze naar het uiterlijk ermee verbonden schenen te zijn. Dat geldt ook voor de gelijkenis van de zaaier, waarbij het zaad door emotionele opvattingen of intellectuele overtuiging tot stand gekomen schijnt te zijn, terwijl het toch geen geestelijke wortel heeft en verdort als er vervolging en verdrukking komt. In ieder geval is de volharding tot het einde het beste bewijs dat iemand werkelijk wederom geboren is en het zaad in goede aarde terecht gekomen is (Matth. 24:13).



Tot slot

Stel dat een waarlijk kind van God verloren zou kunnen gaan. Waar zou dat dan van afhankelijk moeten zijn. Zou dat een bepaalde hoeveelheid aan zonden moeten zijn? Of zou het te maken hebben met de ernst van de zonden? Er zijn kinderen Gods die hun uiterste best doen en er ogenschijnlijk in slagen om vanuit hun eigen inspanning voorbeeldig te leven, terwijl het bij hen dan toch in wezen alleen maar draait om het eigen ik. Zouden dat dan in Gods ogen niet de eersten kunnen zijn om af te vallen van het heil? Bij hen is toch nog niet duidelijk dat het doodvonnis is getekend over hun onafhankelijkheid en zelfbeschikkingsrecht. Dat is toch het meest kenmerkende voor een kind van God. Of stel dat er kinderen Gods zijn die er maar niet genoeg van krijgen om over hun zondigheid en tekortkomingen te klagen om daarmee hun eigen ik centraal te stellen. Zouden die dan niet in Gods ogen vooral in aanmerking komen om afgesneden te worden? Bij hen is toch ook niet duidelijk dat het doodvonnis is getekend over hun zondige gezindheid. Of zou het moeten gaan om hen die in de ogen van ons mensen een bepaalde grens van zeer erge zonden overschreden hebben? Na al deze overwegingen wil ik u graag aansporen om blijmoedig te leven uit de volle verzekering van het geloof in Christus, die het werk dat Hij in u begonnen is gaarne wil voleindigen.



Joop Schotanus