Het Evangelie van Matteüs (18)

Gert van de Weerd • 87 - 2011 • Uitgave: 19
Profetie in het Nieuwe Testament

Matteüs 25:31-46 spreekt over de wederkomst van Jezus Christus. Vers 31 is een verwijzing naar Zacharia 14:5c ‘De HERE, mijn God, zal komen, alle heiligen met Hem.’ Sommigen zien in die heiligen de opgenomen Gemeente van Christus. Dat is dus niet juist. Het zijn engelen - wellicht aartsengelen - die bedoeld worden.

‘Wanneer de Mensenzoon komt, omstraald door luister en in gezelschap van alle engelen, zal hij plaatsnemen op zijn glorierijke troon’ (Matteüs 25:31).

De Mensenzoon (Jezus Christus) zal Zijn troon in Jeruzalem oprichten. Dat gebeurt aan het einde van de Grote Verdrukking. Op dat moment is de laatste slag reeds gestreden (Zacharia 14:3) en zijn de vijanden van God verslagen en de antichrist gedood (Daniël 11:45; Jesaja 11:6 en 2 Tessalonicenzen 2:8). Jezus Christus ‘landt’ op de Olijfberg (Zacharia 14:4) en trekt vervolgens Jeruzalem binnen om Zijn Rijk te aanvaarden.

‘Dan zullen alle volken voor hem worden samengebracht en zal hij de mensen van elkaar scheiden zoals een herder de schapen van de bokken scheidt; de schapen zal hij rechts van zich plaatsen, de bokken links. Dan zal de koning tegen de groep rechts van zich zeggen: “Jullie zijn door mijn Vader gezegend, kom en neem deel aan het koninkrijk dat al sinds de grondvesting van de wereld voor jullie bestemd is”’ (Matteüs 25:32-34).

Het Messiaanse Rijk
De profetie over het Messiaanse Rijk is gevestigd op de belofte aan Abraham, dat hij tot een groot volk zou uitgroeien. Hier wordt echter gezegd, dat het plan voor dit koninkrijk al veel ouder is. Dat het bereid is (hētoimasnenēn) vanaf (apo) de grondvesting van de wereld. Daarmee zijn we terug bij de schepping en de Hof van Eden. En wat toen niet lukte, omdat Adam tot zonde verviel, zal de tweede Adam - Jezus Christus - wel tot stand brengen: Het Duizendjarig Vrederijk. Jesaja 65:19-21 spreekt daarover: ‘Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw. Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden. Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten.’

De schapen rechts…
Rechts van Jezus. Dat is een ereplaats en dat blijkt ook, want het zijn de getrouwen die door de Vader gezegend worden. Die zegen is een plaats in het Messiaanse Rijk. Dat betreft getrouwen uit zowel de Israëlieten, als ‘de volken’ (vers 32), die op dat moment daar samengebracht worden.

“Want ik had honger en jullie gaven mij te eten, ik had dorst en jullie gaven mij te drinken. Ik was een vreemdeling, en jullie namen mij op, ik was naakt, en jullie kleedden mij. Ik was ziek en jullie bezochten mij, ik zat gevangen en jullie kwamen naar mij toe” (Matteüs 25:35-36).

Wat heb ik voor Jezus gedaan?
In eerste instantie richt de profetie zich nu op de mensen van die tijd en spreekt de tekst over een zestal goede werken, aan Jezus (ik) verricht. Het zijn de basale behoeften van mensen in nood en Jezus was vaak in nood, vooral rond Zijn gevangenneming en Zijn sterven. De profetie strekt zich echter veel verder uit:

‘Dan zullen de rechtvaardigen hem antwoorden: “Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien en te eten gegeven, of dorstig en u te drinken gegeven? Wanneer hebben wij u als vreemdeling gezien en opgenomen, u naakt gezien en gekleed? Wanneer hebben wij gezien dat u ziek was of in de gevangenis zat en zijn we naar u toe gekomen?” En de koning zal hun antwoorden: “Ik verzeker jullie: alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan”’ (Matteüs 25:37-40).

Logische vraag
De getrouwen zijn verbijsterd. Zij hebben Jezus niet persoonlijk in Zijn nood bijgestaan. Hoe kan Jezus dat beweren?… Ze hadden toch nooit de gelegenheid? Het antwoord is kort en duidelijk: Wat je voor mijn broeders of zusters (Israëlieten) hebt gedaan, dat hebben jullie voor mij gedaan!

Eerst de broeders en zusters!
Jezus identificeert zich met de hongerigen en verdrukten; echter niet met allen. Hij beperkt zich tot Zijn broeders en zusters. Dat zijn Israëlieten, Zijn volksgenoten. In breder verband geldt die regel ook voor christenen. Want de hulp aan armen en verdrukten is tegenwoordig universeel gericht. Zonder onderscheid van geloof. Dat is niet volgens de Bijbel. Christenen dienen zich voornamelijk te bekommeren om hun geloofsbroeders/zusters. En dan heb je de handen al vol. Moeten we ongelovigen dan niet bijstaan? Jawel, maar alleen als ze op ons pad komen (de vreemdeling; vers 43). Let wel, de Bijbel verbiedt u niet hulp te geven aan ongelovigen in een vreemd land. Er worden prioriteiten gelegd. Daarin is de hulp aan broeders en zusters een gebod dat u de handen vol geeft. Dan blijft er weinig ruimte over voor andersdenkende behoeftigen. Het is geen onderscheid zonder reden. Want als alle christenen aan Jezus’ oproep gehoor zouden geven, bestaan er geen christelijke behoeftigen meer. En zo zou aan de boodschap van het evangelie meer kracht gegeven worden; ‘Gij geheel anders…’ (Efeziërs 4:20).

‘Daarop zal hij ook de groep aan zijn linkerzijde toespreken: “Jullie zijn vervloekt, verdwijn uit mijn ogen naar het eeuwige vuur dat bestemd is voor de duivel en zijn engelen. Want ik had honger en jullie gaven mij niet te eten, ik had dorst en jullie gaven me niet te drinken. Ik was een vreemdeling en jullie namen mij niet op, ik was naakt en jullie kleedden mij niet. Ik was ziek en zat in de gevangenis en jullie bezochten mij niet”’ (Matteüs 25:41-43).

Geloof én werken
Links van de koning is de plaats van de veroordeelden. Echter; ze zijn verontwaardigd, want ze voelen zich niet schuldig aan Jezus’ gebod. Het antwoord van Jezus is onthullend. Hun misdaad is dat zij niets gedaan hebben aan de nood onder Zijn broeders en zusters. Geloof zonder goede werken houdt dus geen stand als we voor Jezus verschijnen. Let wel: We spreken hier niet over het laatste oordeel, dat valt onder God zelf. Bovendien spreekt de profetie slechts over een klein deel van de mensheid: de broeders en zusters van Jezus en dat zijn Israëlieten. Die worden onderscheiden in a) Volgelingen van Jezus in woord én daad (rechtvaardigen genoemd; vers 46) en b) Zij die dat niet blijken te zijn; schijngelovigen, zeg maar de overigen.

‘Dan zullen ook zij antwoorden: “Heer, wanneer hebben wij u hongerig gezien of dorstig, als vreemdeling of naakt, ziek of in de gevangenis, en hebben wij niet voor u gezorgd?” En hij zal hun antwoorden: “Ik verzeker jullie: alles wat jullie voor een van deze onaanzienlijken niet gedaan hebben, hebben jullie ook voor mij niet gedaan”’ (Matteüs 25:44-45).

Ook de schijngelovigen zijn verbijsterd. Zij dachten dat het voldoende was om keurig te leven en periodiek wat geld aan de armen te geven. Helaas; zij worden veroordeeld omdat zij nalieten hun broeders en zusters bij te staan. Het evangelie kan heel scherp spreken. Want het woord onaanzienlijken schetst helder hoe we gewoonlijk denken. Op die mensen kijk je neer. Daar wil je eigenlijk niets mee te maken hebben.

‘Hun staat een eeuwige bestraffing te wachten, de rechtvaardigen daarentegen het eeuwige leven’ (Matteüs 25:46).

Er is hier niet zuiver vertaald. Er staat: Zij zullen weggaan naar de eeuwige bestraffing. En zo zal het gaan. Ze worden weggezonden naar de plaats waar dat oordeel zal plaatsvinden: Voor de witte troon van God (Openbaring 20:11-15).

Gert van de Weerd