De Christus van God en het jodendom

Willem J. Ouweneel • 84 - 2008 • Uitgave: 14/15
De Christus van God en het jodendom

De vragen rond de persoon en het werk van Jezus Christus behoren tot de kern van het christendom. Door de eeuwen heen klinken de vragen van de mensen om Hem heen: “Wie is toch deze?” (bijv. Matt. 21:10) of rechtstreeks aan Jezus: “Wie bent U?” (Joh. 8:25). Ook klinken de vragen nog na die Jezus zelf ooit gesteld heeft: “U echter, wie zegt u dat Ik ben?” (Matt. 16:15) en: ‘Wat denkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?’ (22:42).
Daarbij stellen we wel vast dat dit in het Nieuwe Testament geen theologische vragen zijn. Als Petrus op de eerste vraag antwoordt: “U bent de Christus, de Zoon van de levende God”, reageert Jezus met: “Gelukkig ben jij, Simon, Bar-jona, want vlees en bloed heeft je dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is.” Petrus gaf niet slechts een correct antwoord op een ‘academische’ vraag, maar zijn antwoord had op zijn minst een dubbel karakter. Ten eerste illustreerde het dat het slechts mogelijk is Christus werkelijk te leren kennen dankzij de goddelijke openbaring en verlichte ogen van het hart (Ef. 1:18). Ten tweede had Petrus’ antwoord het karakter van een belijdenis, om niet te zeggen dat het een daad van aanbidding was. Daarom zegt Jezus als het ware dat Hij van zulk ‘materiaal’ als deze rots, Petrus, zijn gemeente zou bouwen (Matt. 16:18).
Omgekeerd bracht de belijdenis van Christus zelf dat Hij de Zoon van God is, de hogepriester Kajafas ertoe zijn kleren te scheuren (26:63-65). Er zit tussen deze twee opties, aanbidding of ontzetting, helaas wel veel ruimte voor desinteresse, maar nauwelijks voor neutraliteit, hoezeer velen die ruimte ook gezocht hebben: je bent uiteindelijk óf een aanbidder, óf een tegenstander. “Wie niet met Mij is, is tegen Mij”, zegt Jezus zelf (Matt. 12:30; Luc. 11:23).
De Gemeente van Christus bestaat niet in de eerste plaats uit rechtzinnigen, maar uit belijders en aanbidders. Zulke aanbiddingsdaden als die van Petrus jegens Christus, behoren tot het hart van het evangelie. Daarom zegt Jezus van de vrouw die als daad van aanbidding Zijn hoofd zalfde: “overal waar dit evangelie wordt gepredikt in de hele wereld, zal ook van wat deze heeft gedaan, gesproken worden tot haar gedachtenis” (Matt. 26:13). Christus is er om in de gemeente allereerst aanbeden en minder om beredeneerd te worden. Daarom theologiseert het Nieuwe Testament nauwelijks over Jezus, maar huldigt het Hem des te meer (Joh. 20:28; Rom. 9:5; 2Petr. 3:18; Op. 1:5v.).
Wie zo Christus belijdt en aanbidt, die kent Hem blijkbaar. Christus leren we niet kennen uit de christologie; die biedt ons hoogstens (en dan ook nog gebrekkige en altijd veranderende) informatie over Hem. Maar het echte kennen van Christus houdt een relatie in. Dit is wat Paulus bedoelt: ‘ik acht alles schade te zijn om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Here (...), opdat ik Christus mag winnen (...); om Hem te kennen’ (Fil. 3:7-11). Dit is wat Petrus bedoelt: ‘groeit op in de genade en kennis van onze Here en Heiland Jezus Christus’ (2Petr. 3:18; vgl. 1:2,8). En dit is wat Jezus zelf bedoelt: ‘dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die U hebt gezonden’ (Joh. 17:3).
Dat ‘kennen’ van Jezus leidt trouwens niet alleen tot lofprijzing, maar ook tot door elkaar geschud worden, tot verootmoediging. Dat is wat bijvoorbeeld Thomas en Saulus overkwam toen zij de opgestane Here ontmoetten. Het kennen van Christus is een totaalgebeuren, dat de hele mens in beslag neemt. Dat kennen laat de mens dansen en zingen, maar het maakt hem ook nietig.

Theologische bezinning
Intussen dient Jezus Christus niet slechts beleden en aanbeden te worden, maar is ook de theologische bezinning op Hem onontbeerlijk, al was het alleen al om alle leer die Zijn persoon ontluistert op een afstand te houden. Aan een ‘gewone’ vrouw en haar kinderen betuigt de apostel Johannes: “Ieder die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet. (...) Als iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en begroet hem niet. Want wie hem begroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken” (2Joh. :9-11). Zo dient elke individuele gelovige zich in te zetten voor de ware ‘leer’ aangaande Christus.
Een dergelijke inzet kan niet zonder een bezinning op de vraag wat de ware leer aangaande Christus dan precies inhoudt. Niet een afstandelijk-abstracte ‘beschouwing’ óver, maar een existentiële betrokkenheid óp Hem. Tegelijk is het waar dat de ‘leer van Christus’ vragen oproept. Bijvoorbeeld de genoemde vraag: ‘Wat denkt u van de Christus? Wiens Zoon is Hij?’ (Matt. 22:42). Wiens zoon is Jezus Christus? De zoon van Jozef, de timmerman van Nazareth? De zoon van David? Betekent dit, dat Hij de Messias van Israël is? En vooral: is Hij de Zoon van God? En wat betekent dat dan? Dat Hij van eeuwigheid de Zoon van de Vader is? Of is Hij slechts Zoon van God uit hoofde van Zijn verwekking door de Heilige Geest? Of is Hij slechts Zoon van God doordat Hij als zodanig door God geadopteerd is bij Zijn doop? Of is Hij slechts Zoon van God zoals elke gelovige, of zelfs: zoals elk mens dat is (vgl. Luc. 3:23-38)?
Deze vragen zijn van wezenlijk belang. Dat waren ze al voor de apostelen. Maar toch: laat zelfs de meest doorgewinterde christoloog vooral ook een Christus-aanbidder blijven. Het mysterie van de Christus wordt niet geschouwd door de theoloog als zodanig, die het mysterie beredeneert, maar door de ‘eenvoudige’ gelovige, die zich het mysterie laat schenken. ‘Eenvoudig’ betekent hier niet minder begaafd, infantiel of naïef, maar wordend als de kinderen (Matt. 18:3); het is ‘de eenvoudigheid en de reinheid jegens Christus’ (2Kor. 11:3). En het ‘zich laten schenken’ houdt de apokalypsis (‘onthulling’) in waarover Jezus spreekt in Matteüs 16:17. Ten diepste blijft altijd Jezus’ eigen woord van toepassing: “niemand kent de Zoon dan de Vader” (11:27). Maar het geloof verstaat wat de rede niet kan vatten: ‘Ieder die gelooft dat Jezus de Christus is, is uit God geboren’ (1Joh. 5:1).

Intern-christelijke discussie
Elke generatie, maar ook elk publiek kent haar/zijn eigen uitdagingen en behoeften. Tegenover de Joden legde Saulus/Paulus zich erop toe uit de Schriften te bewijzen dat Jezus de Messias en de Zoon van God was, die moest lijden en opstaan uit de doden (Hand. 9:20,22; 17:3; 18:5,28). Dit kon hij doen doordat voor zijn Joodse toehoorders het gezag van de Schriften boven alle discussie verheven was. Tegenover niet-Joden echter moest hij een ander uitgangspunt kiezen: aansluitend bij de eigen belevingswereld van de heidenen, maar zonder hen naar de mond te praten, verkondigde hij de boodschap van de opgestane Here (Hand. 17:22-31). En tegenover judaïstische en pseudochristelijke dwaalleraars moesten er weer heel andere accenten gelegd worden.
Ook de tegenwoordige theoloog heeft de opdracht om, uitgaande van de Schriften, zich aan te sluiten bij de belevingswereld van de hedendaagse mens en zonder concessies te doen hem de boodschap van de opgestane Here te brengen. Dat is niet eenvoudig, zoals reeds Paulus in zijn tijd aan Timoteüs duidelijk maakt (2Tim. 2:8-10). Het is duidelijk wie vandaag de uitdagers zijn. Ten eerste is daar nog altijd de binnenchristelijke discussie tussen conservatieven en liberalen (en de vele stromingen daartussenin). Ten tweede is daar, op de rand van het christendom, de gnostische christologie. Ten derde is daar de discussie met de islamitische en ten vierde die met de joodse christologie. Over deze laatste wil ik wat meer zeggen.

Messiasbelijdende joden
Tot het midden van de twintigste eeuw was er van een joodse christologie, dus van beschouwingen van joods(-orthodox)e zijde over Jezus, slechts in zeer geringe mate sprake. Dat is totaal veranderd. Tussen 1952 en 1982 waren er alleen al in de staat Israël 187 Hebreeuwse boeken over Jezus verschenen - meer dan in alle 19 voorafgaande eeuwen samen. Voegen wij de studies over Jezus van joodse geleerden in Europa en Amerika sinds 1950 daarbij, dan is hun aantal meer dan 300. Al deze joodse weergaven hebben een groeiend begrip voor het leven en de dood van de man uit Nazareth gemeen, een bewustzijn van een geestelijke verwantschap. Daarnaast is er na de herontdekking van de ‘historische Jezus’ ook onder christen-theologen nieuwe belangstelling voor ‘Jezus de Jood’ ontstaan.
In de laatste kwart eeuw is er een Messiaans-Joodse beweging op het toneel verschenen die wereldwijd wordt geschat op zo’n 250.000 á 300.000 personen en ettelijke honderden Messiaanse gemeenten. De meeste Messiasbelijdende Joden aanvaarden de rechtzinnige leer aangaande Christus - of Jesjoea, zoals zij Hem bij voorkeur noemen - maar daarnaast leggen zij veel meer nadruk op zijn Jood-zijn en zijn Joodse leefwijze. Anders gezegd: hun christologie is veel Joodser en kan beter een jesjoeologie genoemd worden.
De bekende Messiasbelijdende theoloog David Stern neemt krachtig stelling tegen die Messiasbelijdende Joden die zich tegen de christologische traditie verzetten. Hij erkent dat het woord ‘drie-eenheid’ (trinity) niet in de Bijbel voorkomt, maar de zaak des te meer, niet alleen in het Nieuwe Testament, maar hij ziet ook aanwijzingen in het Oude Testament. Stern stelt terecht dat, als een Jood die belijdt ‘messiaans’ te zijn, niet de godheid van Jesjoea en de gelijkheid van Vader, Zoon en Heilige Geest erkent, zo iemand niet weet waar hij het over heeft en in het ergste geval niet behouden is.
Ook een andere Messiasbelijdende theoloog, Dan Juster, maakt zich sterk voor de Bijbelse leer van de godheid van Jesjoea. Nog meer dan Stern benadrukt hij dat reeds het Oude Testament een zekere meervoudigheid in het wezen van God openbaart, zoals al te zien is in het meervoud èlohim (‘God’) en het ‘Ons’ in Gen. 1:26 en 3:22. Ook noemt Juster aanwijzingen in het Oude Testament dat de Messias meer is dan alleen menselijk (Ps. 110:1; Jes. 9:5v.). In het Nieuwe Testament komen de onderscheiden godheid van Jesjoea en van de Heilige Geest volgens Juster nog veel duidelijker tot uiting.
Een andere Messiasbelijdende theoloog die zich met deze materie heeft beziggehouden is Michael Schiffman. Ook hij aanvaardt de drie-eenheidsleer en schermt die duidelijk af tegen het driegodendom en het modalisme (‘God is één, met drie “zijden”’). Net als Stern stelt hij dat Joden die wel in Jesjoea als de Messias, maar niet in Hem als waarachtig God en niet in Zijn vleeswording en maagdelijke geboorte geloven, niet werkelijk ‘Messiaans’ zijn. Wel heeft Schiffman moeite met de Grieks-filosofische mal waarin de drie-eenheidsleer gegoten werd. Hij benadrukt dat de Griekse vorm van de drie-eenheidsleer een struikelblok voor Joden betekende.

Sympathiserende joden
Naast het Messiasbelijdende Jodendom zijn er ook orthodox-joodse leiders die Jezus niet als Messias erkennen, maar er wel heel dicht bij komen. De bekende Joodse godsdiensthistoricus Hans Joachim Schoeps schreef ooit: ‘Het jodendom wacht op de komende Messias, het christendom op de wederkerende Christus. Het zou kunnen zijn dat de Messias op wie de synagoge wacht en de wederkerende Christus naar wie de kerk uitziet, dezelfde trekken hebben.’
De grote Joodse denker Martin Buber schreef: ‘Vanaf mijn jeugd heb ik in Jezus mijn grote broer gevonden. Dat het christendom Hem als God en Heiland heeft beschouwd en nog beschouwt, heeft mij altijd een feit van het hoogste belang geleken, dat ik, om mijnent- en om zijnentwil, moet proberen te begrijpen.’ De bekende Jiddische schrijver Sholem Asch zei eens: “Jezus Christus is voor mij de eminente persoonlijkheid van alle tijden, de hele geschiedenis, zowel als Zoon van God alsook als Zoon des mensen.” Rabbi Kaufmann Kohler schreef: ‘Jezus, de nederigste van alle mensen, de allerverachtste van de verachte Joodse natie, heeft de wereldtroon bestegen om de Grote Koning van de hele aarde te worden.’
Zowel Joseph Klausner als Yehezkel Kaufmann waren bereid Jezus te erkennen als ‘een (!) Joodse apocalyptische messias, die door Zijn leven en Zijn leer buiten de Joodse samenleving komt te staan.’ Tegelijk kan Klausner Jezus niet als dé Messias erkennen; immers - hier gebruikt Klausner een oeroud Joods argument - met Hem is het koninkrijk der hemelen niet aangebroken.
De Joodse nieuwtestamenticus Pinchas Lapide zei ooit dit: “Mocht Jezus de komende verlosser blijken te zijn, dan zal heel Israël hem zeker als de gezalfde des Heren verwelkomen. “Totdat hij komt” (1Kor. 11:26), leven wij dus beiden (de Jood en de christen) in hoop, die echter open moet blijven zolang God ons geen zekerheid geeft. Maar de mogelijkheid dat God ons beiden zou kunnen verrassen is evenmin van de hand te wijzen (...) wij pelgrimeren dezelfde Messias tegemoet en bouwen vol vertrouwen op een en dezelfde genadevolle liefde van God, zonder welke ons bestaan hier op aarde zinloos zou zijn.” Dat zijn opmerkelijke woorden voor een orthodoxe Jood!

Willem J. Ouweneel