Erik van de Beld: 'Mijn honger werd gestild, mijn dorst gelest.'

Feike ter Velde • 83 - 2007 • Uitgave: 7
ERIK VAN DE BELD

Mijn honger werd gestild, mijn dorst gelest.

Samen met zijn tweelingbroer besloot hij op 16-jarige leeftijd dat God niet bestond. Het was een bewuste keuze ten tijde van de net begonnen belijdeniscatechisatie. Het gezin was lid van de gereformeerde kerk.
Erik Louis van de Beld (42), vader van twee kinderen kan het zich goed herinneren. Maar toch werd het allemaal anders, later. Heel diep anders. Vergetende hetgeen achter hem ligt…


“Vader was van gereformeerde en moeder van hervormde huize, maar thuis werd nooit over het geloof gesproken. Het was traditie dat mijn vader bij de maaltijd het ‘Onze Vader’ bad. Maar één keer is het anders geweest. Ik was twaalf jaar toen mijn moeder voor een zware buikoperatie naar het ziekenhuis moest. Op die dag bad mijn vader, aansluitend op het Onze Vader, een gebed van één zin, of de Here ook met moeder mee mocht gaan het ziekenhuis. Ik was zó onder de indruk, dat was zó verrassend. Ik wist gewoon niet dat dit bestond. Toch was mijn vader wel een gelovig mens. Hij worstelde ermee, denk ik. Maar verder was er thuis niets van het geloof te vinden in de meer concrete zin van het woord. Daarom besloot ik er afscheid van te nemen. Ik wist het zeker: God bestaat niet.

Ik had veel belangstelling voor de natuur. Ik was altijd buiten. Op school leerde ik geloven in de evolutietheorie en ‘moeder aarde’ was mijn god geworden. Toch had ik er behoefte aan het zelf tegen de dominee te zeggen. Daarom heb ik een gesprek aangevraagd. Ik werd ontvangen door de dominee en twee ouderlingen. We hebben een gesprek van twee uur gehad. Ik heb alles stevig onderbouwd met argumenten. Ik had het idee dat ze aardig onder de indruk waren van mijn betoog en van mijn ongeloof. Er kwam niet meer terug dan een zwak verweer: “Ja, je moet het ook gelóven. Als dat er niet is dan houdt het op.” Toen ik naar buiten liep, voelde ik mezelf een soort overwinnaar. Thuis heb ik verslag gedaan van het gesprek. “Jammer,” zeiden mijn ouders.
Het kwam eigenlijk mede door een ongeluk dat ik kreeg. We voeren op een boot met een aantal vrienden onder een brug door. Die brug was lager dan we hadden ingeschat en plat op de kajuit liggend schuurde ik met mijn rug tegen de onderkant van de brugbalken aan. Dat deed geweldig pijn en ik raakte bewusteloos. Ik voelde me ziek, ook nadat ik wat had geslapen. Er was geen gelegenheid een dokter te zien. Ik besloot toch weer aan alles mee te doen. Ik was wel gewend mezelf aan te pakken. Ik deed veel aan sport, zoals op de racefiets en schaatsen.
Ik had net voor dat ongeluk nog driehonderd kilometer gefietst. Ik wist van aanpakken en doorzetten. Maar ik viel op een gegeven moment van de boot af, te water. Er werd alarm geslagen. Twee jongens zijn over boord gesprongen en hebben me gered. Ik was buiten bewustzijn. Toen ik weer bijkwam was mijn eerste gedachte: “O, ik heb mijn horloge! Dat is niet waterdicht.” Ik vertelde niet dat ik een zogenaamde bijna-dood-ervaring had toen ik in het water lag. Ik zag allemaal mooie kleuren en werd omhuld door warmte. Bijgekomen dacht ik: “Zie je wel, er is niets na de dood.” Ik had helemaal geen doodsangst gehad, waar ik zoveel over had gehoord.
Er waren ruggenwervels beschadigd en ik kon niet meer sporten zoals ik dat gewend was, tot op vandaag. Ik ben jaren onder behandeling geweest. Ik moet met beperkingen in het sporten rekening houden.

Ik was zeventien toen ik Melissa leerde kennen. Als ik zondags bij haar bleef eten, betekende dat ook ’s avonds mee naar de kerk. Na de dienst gingen Melissa en ik altijd afwassen. Dan kon ik reageren op de preek. Ik wist steeds aan haar te melden dat wat die dominee beweerde niet klopte. We hadden dan een debat, maar ik bleef bij mijn standpunt. Maar die ene keer was het anders: die avond was de preek voor mij alleen. Ik hóórde het: Jezus was voor mij gestorven. Zó indrukwekkend: voor mij had Hij het allemaal gedaan: geleden aan het kruis en gestorven voor mijn zonde! Ik was helemaal beduusd. Er was zó’n enorm zondebesef over me gekomen. Ik voelde me letterlijk vies, echt heel erg vies. Ik ben thuisgekomen en heb mijn ouders verteld dat Jezus me heeft gered! Maar ik voelde me zó vies. Ik ben onder de douche gegaan, heb me tweemaal grondig gewassen om alle vuilheid kwijt te raken. Ik wist, dat het niet alleen aan de buitenkant zat, maar ook van binnen. Al mijn theorieën en argumenten van ongeloof vielen in duigen. Alles wat ik had opgebouwd, ook tegenover de dominee en de twee ouderlingen was er niet meer. Het was ineengestort. Ik kon bidden, met God praten. Alles was gewoon compleet anders geworden.

Maar nu moest ik nog een Bijbel kopen. Ik wilde een nieuwe, want mijn schoolbijbel had ik volgeklad met ongeloof. Ik had erbij bijgeschreven wat niet klopte. Die Bijbel wilde ik niet gebruiken. Ik heb me toen zó geschaamd voor de mensen in die winkel. Wat zouden zij denken als ik een Bijbel ging kopen? Iedereen zag het aan me: hij koopt een Bijbel! Ik wist gewoon niet waar ik kijken moest. Maar die Bijbel heb ik gekocht. Ik ben tot aan mijn diensttijd naar veel kampen en weekends geweest waar Bijbelstudie werd gegeven. Ik had enorme honger naar Gods Woord. Ik heb later belijdenis gedaan. Maar het geestelijk vuur doofde daarna en ik groeide helemaal niet meer. Alles was tot stilstand gekomen. Eerst had ik dat niet in de gaten, maar de matheid van de mensen, vooral ook op de bijbelstudieavonden, werd gaandeweg bijna tastbaar. Alles raakte uitgeblust, het enthousiasme was weg.

Toen stierf er ook nog een zoon van vrienden van ons door een ongeluk en ik vroeg me af: ‘Is dit nu het christelijk geloof? Meer niet?’ Ik was op zoek naar meer geestelijk leven. Tussen mij en mijn schoonouders was er een kloof gekomen. We begrepen elkaar niet goed. Zij waren wel verder geestelijk gegroeid, ik niet. Dat was een moeilijke tijd. Ik begreep hen niet en was me niet bewust van mijn geestelijke honger en dorst.

Melissa en ik besloten met de boot naar Walibi te gaan, zodat we de Pinksterconferentie van Opwekking konden bijwonen. Ik ben een echte zeiler. We konden als gezin gewoon op de boot overnachten. Toen ik daar kwam vond ik het wel overweldigend. Al die mensen die daar zongen, vaak met hun handen omhoog. Ik stond er vervreemd tussen. ’s Avonds hoorden we het gezang over de bomen heen richting het water, waar wij lagen aangemeerd. Ik kreeg verlangen er die avondbijeenkomst weer heen te gaan. Daar ben ik heel diep aangeraakt. Ik werd vervuld met de Heilige Geest. Mijn honger werd gestild en mijn dorst gelest. Melissa zag het aan me. Ze zei vaak: ‘Ik heb een nieuwe man gekregen.’ Alles van binnen was veranderd. Ik heb het ook direct aan mijn schoonouders verteld, die heel blij reageerden. Het was de laatste keer dat ik met mijn schoonvader kon praten, want in zijn vakantie daarna kreeg hij een hersenbloeding, raakte in coma en is daar niet meer uitgekomen. Rond zijn sterfbed hebben we als familie iets meegemaakt van de hemel. De begrafenisdienst werd voor mij het beeld van de tocht naar het beloofde land. Van de kerk naar het graf zag ik als in een visioen de wolkkolom, als bij Israël in de woestijn op weg naar Kanaän.
Kort daarna is ook mijn eigen vader op dezelfde wijze gestorven. Van hem heb ik nog afscheid mogen nemen. We hebben samen de Bijbel gelezen, o.a. Psalm 23, De Here is mijn herder. Ik had een hele goede band met mijn vader.

God is een wonderlijke weg met me gegaan. Maar nu mag ik leven in de volkomen rust en zekerheid van het beloofde land. Als ik vroeger tv-programma’s zag met mensen die getuigden van hun geloof dan ergerde ik me mateloos. Nu begrijp ik het. Ik heb het zelf ook mogen beleven. Ik wil alleen maar dienstbaar zijn. Leven in de liefde van Jezus Christus, mijn Heiland. Bij mijn doop kreeg ik een tekst die heel toepasselijk is: ‘Vergetende hetgeen achter mij ligt, en mij uitstrekkende naar hetgeen voor mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus’ (Fil. 3:14).

Feike ter Velde