Manna

Gieneke van Veen-Vrolijk • 81 - 2005/06 • Uitgave: 2
Manna



Het antwoord op bovenstaande vraag voert ons naar het begin van Israëls woestijngeschiedenis. Het volk Israël had ondervonden hoe God hen op wonderlijke wijze uit Egypte verlost had en bevond zich in de woestijn, op weg naar Kanaän. Spoedig echter verzetten zij zich tegen Hem, wantrouwend, ontevreden, opstandig, verwijtend (Ex. 16) en klagend om eten (vs.3). De Here beloofde: “Ik laat/doe voor jullie brood regenen uit de hemel…” (vs.4). Dit ‘hemelse koren’ viel ’s morgens met de dauw, was klein, rond, wit, smaakte als honingkoeken en het beste vocht (Nu. 11:8).



Met verbazing zagen de Israëlieten dit ‘vorstenbrood’ (Ps. 78:24,25) en riepen in het Hebreeuws uit ‘man-hu?’, wat betekent: wat is dat/dit?, “want zij wisten niet wat het was” (Ex. 16:15). Daarom noemde men dit hemelbrood (Ps. 105:40) voortaan kortweg ‘man’ (= wat?). Veertig jaar lang klonk deze ‘man-’vraag in de woestijn. Nadat het ‘man’ stopte (Ex. 16:35; Joz. 5:12) bleef in het gebruik van dit woord, de vraag ‘wat is dat?’ doorklinken.



In het latere Joods(-Aramese) taalgebruik werd de uitdrukking ‘man-hu’ tot het bekende woord ‘manna’, zoals dat ook in het Nieuwe Testament voorkomt. Toen de Joden, die Christus’ broodwonder hadden genoten, in gesprek met Hem verwezen naar het manna dat hun voorvaders aten, beantwoordde de Heiland de eeuwenoude manna-vraag en zei “Ik ben het Levensbrood…” (Joh. 6:35a,48-50).



Nog altijd geldt Zijn uitnodiging: “Wie van dit Brood eet, zal in eeuwigheid leven…”



Gieneke van Veen