Zeventig jaren Babylonische ballingschap

Gieneke van Veen-Vrolijk • 78 - 2002/03 • Uitgave: 16
Klopt dat wel?

Troostvolle woorden sprak de profeet Daniël uit in zijn gebed dat wij opgetekend vinden in het naar hem genoemde boek. Daniël richtte ten tijde van de Babylonische ballingschap van het volk Israël, een indrukwekkend en diep ootmoedig gebed tot zijn God, nadat hij de volgende ontdekking had gedaan.

"In het eerste jaar van Darius… die koning gemaakt was over het koninkrijk van de Chaldeeën; in het eerste jaar van zijn regering, merkte ik, Daniël, in de boeken, dat het aantal jaren waarover het Woord van de Here tot de profeet Jeremia geschied was, om de verwoestingen van Jeruzalem te vervullen, zeventig jaren was." (Dan. 9:1,2). Opvallend is, hoe hij reageert: met geloof, gebed en verootmoediging. Wij zien zo, dat Daniël een man was, die Gods Woord bestudeerde en het ter harte nam en zich ootmoedig in gebed voor dat Woord boog. Dit houdt voor ons een praktische geestelijke les in. Daniëls geschiedenis leert ons ook, dat de Here God Zijn volk liefheeft en vasthoudt en het gebed om vergeving hoort.

Oorzaak van de ballingschap
Wie enigszins vertrouwd is met de bijbelse geschiedenis betreffende Israël, weet dat dit volk vanwege voortdurende ongehoorzaamheid aan Gods geboden en het steeds weer vervallen in de gruwelen van de afgoderij uiteindelijk voor deze ontrouw werd gestraft met de reeds lang aangekondigde straf, die zou uitlopen op de ballingschap. God had immers vanaf het allereerste begin toen Hij met Israël het Verbond sloot, duidelijk gesteld en bevolen, dat zij Hem alleen moesten aanbidden en dienen en geen andere goden voor Zijn aangezicht mochten hebben (Ex. 20:3-5; Dt. 5:7-9). Aan de vooravond van de intocht in het Beloofde Land hield Mozes van Godswege bij herhaling Israël voor: "Hoedt u er voor, dat uw hart niet zal worden verleid en u zult afwijken en vreemde goden dienen en u daarvoor buigt" (Dt. 11:16). Dit gebod was door de eeuwen heen steeds weer herhaald en God had Zijn verbondsvolk keer op keer, door Zijn knechten de profeten, herinnerd aan Zijn oude gebod: 'U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben; u zult u voor hen niet buigen, noch hen dienen…" En juist op dit punt was Israël steeds ontrouw; sinds de verbondssluiting bij de Sinaï was afgoderij hun grote zwakke plek (Ex. 32), een zwakte waarvan Bileam ook zo goed op de hoogte was (Num. 22-24) en op grond daarvan Balak c.s. instrueerde (Num. 24:14; 31:16a; vgl. 2 Pe. 2:15).

De waarschuwende stem van de profeten Gods werd door Israël en Juda niet gehoord. De essentiële boodschap van de woorden - die later zouden worden tot het Joodse credo - 'Shema Yisrael' (= hoor Israël; Dt. 6:4-9) sloeg men in de wind en de vermaning van deze indringende woorden die oproepen tot volkomen liefde tot de Here God werd herhaaldelijk genegeerd. Deze eeuwenlange ontrouw jegens de Here van het Verbond was er de oorzaak van dat uiteindelijk Gods straf niet kon uitblijven. Meerdere 'voor-straffen' in de vorm van deportaties en belegering (en) had het noordelijke Israël al getroffen (2 Kon. 15:29; 16:7-9;17:1-6), evenals het zuidelijke Juda (2 Kon. 18:13-19:37; 2 Kron. 32).
In het jaar 586 voor Chr. werd Jeruzalem veroverd door Nebukadnezar en de prachtige Tempel van Salomo verwoest (2 Kon. 24,25; 2 Kron. 36:17-21). Hiermee begint dan, zo wordt veelal gemeend, de Babylonische ballingschap van Gods volk vanuit het zuidelijke Juda. Maar hoe zit dat dan met de zeventig jaren?
"Bij de Here, onze God, zijn de barmhartigheden en vergevingen…" (Dan. 9:9).

De zeventig jaren in Babel
Deze verschrikkelijke straf zou naar de woorden van de profeet Jeremia zeventig lange jaren duren: "want zo zegt de Here: Zeker, wanneer zeventig jaren in Babel vervuld zullen zijn, dan zal Ik u bezoeken en Ik… zal u terugbrengen naar deze plaats" (Jer. 29:10-14).
Maar Gods belofte van herstel en terugkeer in het Land der vaderen stond vast en zo lezen wij dat "Maar in het eerste jaar van Kores, de koning van Perzië, opdat het Woord van de Here door de mond van Jeremia vervuld zou worden, ontwaakte de Here de geest van Kores (…) en hij liet een stem/bericht door zijn gehele koninkrijk gaan (…) Wie is onder u van al Zijn volk (…) hij trekke op naar Jeruzalem…" (Ezra 1:1-3; 2 Kron. 36:22,23). Het gaat hier om de Kores - ook wel Cyrus - over wie de profeet Jesaja lang voor de ballingschap al profeteerde, dat hij een instrument in Gods hand zou zijn tot herstel (Jes. 45:1). Dat bijzondere 'eerste jaar van Kores waarin hij de ballingen toestemming om terug te keren gaf, was 538 (of 539) v. Chr. Mede op grond van buitenbijbelse chronologische gegevens is dit jaar ons bekend.

Wanneer wij er nu van uitgaan dat de Babylonische ballingschap aanving met de val van Jeruzalem in 586 v. Chr., dan zou er tot aan het jaar 538 een periode van 48 jaar zijn, hetgeen dan een verschil van 22 jaren 'te kort' oplevert ten aanzien van de door Jeremia zou duidelijk genoemde 70 jaren, waaraan ook Ezra 1:1 (en 2 Kron. 36:22) refereert als een exact gegeven dat vervuld werd. Dit houdt in, dat wij die zeventig jaren dan ook letterlijk moeten nemen.
Ten aanzien van het (definitieve) einde van de ballingschap zouden ook nog verschillende data kunnen worden aangevoerd: Drie keer is er een terugkeer uit Babel naar Jeruzalem geweest: in 538 v. Chr., onder Zerubbabel, in 458 v. Chr. ten tijde van Ezra en in 445/444 v. Chr. onder Nehemia. Het meest voor de hand liggend is om te denken aan eerstgenoemde datum. Ook is wel gesteld dat het einde ligt op het moment dat de Tempel opnieuw werd gefundeerd/ingewijd (Ezra 3:8-13; 6:16-18).

Wanneer begon de ballingschap?
Hoewel vanaf de verwoesting van Jeruzalem de immense smart van de Babylonische ballingschap het hevigst was en het leed van de stad en haar inwoners peilloos, is er ook al vóór die laatste grote strijd om de heilige stad al veel geleden vanwege Babylonische invasies en deportaties.

De koning van Babel, Nebukadnezar, heeft driemaal een aanval op Juda en Jeruzalem gedaan. De eerste keer was in 608 (of 605) v. Chr. toen - na de slag van Karchemish - Nebukadnezer oprukte
tegen Jeruzalem (2 Kon. 24:1-7; 2 Kron. 36:5-8), koning Jehojakim gevangen nam en een groep vooraanstaanden en mensen van vorstelijke afkomst deporteerde. Onder deze eerste ballingen bevonden zich ook Daniël en zijn vrienden (Dan. 1:1-7). In 597 v. Chr. vond een volgende aanval plaats (2 Kon. 24:1-16) en de derde was in het dramatische jaar 586 v. Chr., het jaar van de verwoesting van Jeruzalem en de grote deportatie. Toch was het leed al eerder begonnen: ten tijde van de strijd van die moedige jonge Israëlieten die zich, ten koste van alles, rein voor hun God wilden bewaren (Dan. 1:8). Vanaf die eerste Babylonische deportatie (608 v. Chr.) tot het jaar van Kores' decreet tot terugkeer (538) liggen zeventig jaren ballingschap conform Jeremia's profetie.

De ellende van de ballingschap hadden jongens als Daniël (= God is mijn Rechter) en zijn vrienden al ondergaan, nog vóór de ondergang van hun geliefde stad Jeruzalem. Echter, Daniëls geschiedenis leert ons de rijkdom van de zegen van het trouw zijn aan God, te midden van tijden van smart en verdrukking: "Daniël nu nam zich voor dat hij zich niet zou verontreinigen… En God gaf Daniël genade en barmhartigheid…" (Dan.1:8,9) om juist in die zwarte ballingschap een bijzondere taak te verrichten in Zijn dienst. Bovendien leert deze geschiedenis ons ook, dat Gods liefde voor Zijn volk onveranderd is en dat Hij de Zijnen niet loslaat, om Zijn plan te volvoeren.

drs. A.E.M.A. van Veen-Vrolijk