‘Abad’

Gieneke van Veen-Vrolijk • 86 - 2010 • Uitgave: 20
“De HERE dienen …”

Het is de trouwe lezers van deze rubriek inmiddels bekend dat een bepaald begrip in de Hebreeuwse taal vaak meerdere betekenissen en/of functies heeft, afhankelijk van de strekking en de inhoud van het tekstdeel waarin dat begrip voorkomt.
Dit is duidelijk het geval bij het werkwoord ‘abad’1 (uitspraak: ‘avád’) dat op twee manieren wordt gebruikt, in algemene zin, maar ook theologisch. De algemene betekenis van ‘abad’ is: werken, bewerken, uitvoeren, arbeiden, dienen (als knecht of slaaf).
In strikt theologisch, geestelijk gebruik heeft ‘abad’ de bijzondere betekenis van: dienen (de Here God), aanbidden, vereren.

Werken
In algemeen gebruik met betrekking tot land/aarde heeft ‘abad’ de betekenis van: cultiveren, bebouwen, zoals dat allereerst voorkomt in het scheppingsverslag (Genesis 2:5). Gods bedoeling met de schepping van de mens was dat deze de door Hem geschapen grond - in Eden - zou ‘abad’/bewerken. Wanneer men dit doet om Gods doel met de schepping te vervullen, is dit ‘abad’ ook een godsdienstige daad. Dit doel Gods wordt aangeduid als ‘abad’/bewerken en ‘shamar’/bewaken, overzien (Genesis 2:19). Dit is geheel anders dan het gedwongen werk van Israël, later in Egypte (Exodus 1:13,14; 5:18). Het bewerken van de grond werd echter een zware taak na de zondeval (Genesis 3:17-19).
In de Mozaïsche wetgeving komt ‘abad’/werken voor, nader toegelicht als ‘al uw werk’: “…zes dagen zult u ‘abad’/werken…” (Exodus 20:8; Deuteronomium 5:12).2
Godsdienstige betekenis van ‘abad’/dienen komt veelvuldig voor, zowel in de oproep God te dienen als in de waarschuwing daarin trouw te blijven en geen afgodendienst te plegen.

Geen afgoden dienen
De eerste en steeds herhaalde oproep Gods is: “…geen andere goden voor Mijn aangezicht… u zult ze… niet ‘abad’/dienen…” (Exodus 20:5; 23:24; Deuteronomium 5:9). Toch was het ‘abad’/vereren van de afgoden Israëls grote geestelijke struikelblok, zo leert ons de geschiedenis. “En zij ‘abad’/dienden hun afgoden en die werden hun tot valstrik” (Psalm 106:36), want afgoden brengen slechts val en schande (Psalm 97:7). Dit is ook onze geschiedenis, die ons bepaalt bij de vraag hoeveel actuele afgoden - openbaar of juist geheim - aan ons hart trekken.
In het boek Deuteronomium valt vaak de waarschuwing te horen voor de gevolgen van ontrouw aan de dienst van de Here: “Omdat u de HERE uw God niet hebt ‘abad’/gediend met blijdschap en goedheid van het hart…” (28:47,48). Hieruit leren we dat het ‘abad’/vereren van de Here (ook) met het hart en vreugde te maken heeft. Dit geldt onverminderd vandaag! Het dienen van de Here vraagt ons hart en vult dit met Gods vreugde Hem te mogen vereren en volgen.

Dienen en toewijding
‘Abad’/dienen beschrijft ook de positie van een onderworpene aan een machthebber of sterkere (Genesis 14:4; vgl. 25:23). Het gaat dan om onderwerping, slavendienst, of dwangarbeid; dit betreft de intermenselijke relatie, alsook de mens-slaaf van afgoden en zonde.
Geheel anders is de relatie die God met de mens wil: “u zult de Here uw God vrezen en Hem ‘abad’/dienen…” (Deuteronomium 6:13). De Here wil een relatie van liefdevolle toewijding als dank- en eerbetoon aan Hem! Dit kernthema herhaalt Deuteronomium om het in ons hart te kerven. “…wat vraagt de HERE, uw God van u dan… Hem lief te hebben… te dienen met uw hele hart...”; “De HERE uw God zult u vrezen, Hem zult u ‘abad’/dienen…”; “De HERE uw God zult u volgen, Hem vrezen… gehoorzamen, Hem ‘abad’/dienen…” (Deuteronomium 10:12,20; 13:4).
Met eerbied (‘vreze’) voor de Here mogen we Hem vereren: “‘Abad’/dient de HERE met vreze…” (Psalm 2:11a).
Ten tijde van de godvrezende Josia moesten de Levieten heilig voor God zijn en geheel toegewijd om gehoor te geven aan de oproep “… ‘abad’/dient de HERE…” (2 Kronieken 35:3).
Paulus leert dat elke verloste van de zondeslavernij, door Jezus’ bloed, dienstbaar mag zijn voor de Here, tot heiligmaking (Romeinen 6:19-22).

Dienen en gehoorzamen
Zoals in Jozua’s tijd klinkt ook voor ons als oproep en voorbeeld: “…kiest u vandaag wie u zult ‘abad’/dienen… maar ik en mijn huis wij zullen de HERE ‘abad’/dienen” (Jozua 24:15). Het antwoord van het volk leert ons hier dat de Here dienen gehoorzaamheid vereist: “…wij zullen de HERE ‘abad’/dienen… en gehoorzamen” (vers 21,24). Alleen dit biedt ware blijdschap!

“Abad/dient de HERE met vreugde…” (Psalm 100:2).

Dr. Gieneke van Veen-Vrolijk

1 De beginletter van dit werkwoord is de ‘áyin’ die in de hier geboden transcriptie van het Hebreeuws niet wordt weergegeven.
2 I.p.v. de werkwoordsvorm wordt (in alle voorkomende gevallen) de onbepaalde wijs weergegeven.