‘Adam, waar ben je?’

Feike ter Velde • 83 - 2007 • Uitgave: 12
De grote prediker, George Whitefield (1714-1770), had een gesprek met een predikant, die onder zijn prediking had gezeten. De predikant bekende, met tranen in zijn ogen: “Ik ben predikant van een grote gemeente. Ik preek elke zondag, ook over het werk en de kracht van de Heilige Geest. Maar ik heb nu gezien, dat ik zelf nooit Gods vernieuwende en vergevende kracht in mijn eigen leven heb ervaren.” In dat gesprek met George Whitefield kwam de man tot een levende relatie met Jezus Christus.

Het is kennelijk mogelijk op de kansel te staan, de grote waarheden van de Bijbel te verkondigen, ook nog wel tot zegen te zijn, zonder zelf echt bekeerd te zijn. We kunnen ‘de tale Kanaäns’ wel spreken, maar toch vreemd blijven aan het leven met Christus. En niemand merkt het, net als bij die predikant. In de kerk van Jonathan Edwards (1703-1758) kwam een opwekking die leidde tot grote ‘Evangelical Awakening’ in Amerika, omdat eerst de leden van de gemeente van Jonathan Edwards tot bekering kwamen. Het waren gelóvigen, kerkmensen, die tot bekering kwamen, tot wedergeboorte. Dat werd de grote opwekking van de 18e eeuw, de grootste na de Reformatie van de 16e eeuw. De Heilige Geest kan grote daden doen. Dát zien we in de kerkgeschiedenis. Onder een machtige prediking van Jonathan Edwards in 1741 met het thema: ‘Zondaren in de handen van een toornig God’ - naar aanleiding van Deut. 32:35 - kwam er een groot zondebesef, een diepe overtuiging van eigen verlorenheid over velen die daar onder deze gezegende kansel zaten. De gevestigde kerken en predikanten waren er als de kippen bij om hun kritiek erop los te laten. Het wás ook allemaal schokkend. Hoe kon zo’n wanorde van de Geest zijn? De mensen riepen hardop en massaal om Gods genade, om vergeving van hun zonden. Velen konden niet stoppen met uitzinnig te huilen. Er waren er die stuiptrekkend op de grond lagen, voordat de verlossing en bevrijding van hun gebonden ziel doorbrak. De critici wisten direct dat deze ‘hysterische’ toestanden niet het werk van de Geest konden zijn. Maar het wás een krachtig werk van de Heilige Geest, met uitlopers ervan in de kerk van vandaag.

Wat zijn we vér weggeraakt van deze dingen. Wat is dat al lang geleden, dat God zulke grote daden deed. We missen alles en we zien het niet eens. We hebben vandaag geen weet meer van wat God kan en wil doen in de grote daden van Zijn Geest. We zijn tevreden met een surrogaat, met een slap aftreksel van wat het christelijke geloof werkelijk is. Het geheimenis van ‘Christus in u, de hoop der heerlijkheid’ (Kol. 1:27) is in onze generatie een Bijbeltekst gebleven, maar geen levende werkelijkheid geworden. Het is een ‘geheimenis’ gebléven. Er is geen ruimte gekomen voor de openbaring van dit geheimenis. We zitten op slot. We hebben ons verschanst achter de betonnen barricades van onze rechtzinnigheid, achter de farce van de volle kerk op zondag, achter de drogreden van eigen bedachte maniertjes, wetjes en vormendiensten. De naam van ónze kerk, zo denken we, staat garant voor de zegen van God. Maar we merken het niet eens als die zegen uitblijft. We zien niet eens dat Jezus buiten de deur staat. We hebben Hem ook eigenlijk helemaal niet nodig. We redden het wel zonder Hem, hoewel dat we dat nooit zullen en willen toegeven. Zijn Naam wordt veelvuldig genoemd in onze liederen en gebeden, Hijzelf is er echter niet bij. Maar we zijn het ons niet bewust, we ontkennen het, we onderdrukken de onbestemde gevoelens van onvrede en leegheid. Achter onze barricades zijn we eenzaam, hongerig zonder het als honger te herkennen. Honger naar de levende God, die onze afgoden kan verdrijven. Een heimwee naar de Heiland der wereld, die in ons wil komen wonen met de volheid van Zijn Geest. We zoeken onze veiligheid in kritiek op anderen, in afbraak van andermans reputatie. We verheffen ons bóven al die anderen, bóven ‘de schare die de wet niet kent’. In onze vermeende rechtzinnigheid vinden we onze identiteit, terwijl we die moeten leren vinden in Christus. Hoe anders zou het moeten zijn. ‘O, God, wees mij zondaar genadig!’ Vanuit die overtuiging riepen de mensen tot de hemel onder de prediking van Jonathan Edwards en bekeerden zich van hun zondige wegen. Keurige kerkmensen bleken zondaars! En zij konden niet anders doen dan dát te erkennen! In die erkenning, die overtuiging van de Geest, lag het geheim van de opwekking van toen.

Zouden wij ook nog terug kunnen keren tot God en tot Zijn Woord? Zouden we het Bijbelse geheimenis nog kunnen herontdekken: Christus in u, de hoop der heerlijkheid! Of kan het niet anders of de Here komt met Zijn oordeel over ons, over de kerk, over ons land? Wordt de islam in Europa meer en meer Gods oordeel over ons, Gods gesel over een ongehoorzaam en hardleers volk? Zoals de Filistijnen over Israël kwamen in dagen van afval en zonde? Zouden de overstromingen in Engeland, een land dat zulke machtige daden van God in het verleden heeft gezien, maar nu tot ongekende diepten van immoraliteit is weggezonken, niet Gods gesel kunnen zijn? Wat zal er nog meer komen nu we ongevoelig zijn geworden voor Gods vermaningen? God zoekt ons eeuwig welzijn, daarom moet Hij ons vermanend toespreken. Maar willen we dat nog wel horen? Kúnnen we het nog wel horen? Anders is er geen terugkeer en geen dageraad. Het oordeel begint bij het huis van God, bij de kerk dus. Als de kerk terugkeert naar haar eerstgeboorterecht – ‘Christus in u’ – dan geneest ze van haar dodelijke ziekte en wel van binnenuit, door de Geest.

Zo moet het ook in het persoonlijk leven. De Here Jezus daalde op de Pinksterdag neer in de Persoon van de Heilige Geest en toen werd de kerk geboren uit Gods kracht, uit Jezus’ opstandingskracht, uit de scheppende kracht van de Geest. Vandaag zijn we ver verwijderd van dat begin. De zonde brak af wat God wil opbouwen. Maar het is nog niet te laat. In ons persoonlijk leven niet, in het nationale leven niet en voor de hele wereld niet. We moeten ons bekeren, als individu, van alle gebrokenheid. We moeten innerlijk genezen van de schade die onze ziel heeft opgelopen in het leven, waardoor we ons verborgen achter de struiken, als Adam. De eerste evangelisatieboodschap kwam uit de mond van God: “Adam, waar ben je?” Zo stond Adam naakt voor God. Dat is confronterend, ontluisterend, ontdekkend. Maar dát moet eerst gebeuren. Zolang we het nog getroffen hebben met onszelf, onszelf nog kunnen redden, blijven we in de struiken zitten, verbergen we onszelf, vluchten we voor de werkelijkheid weg. Maar Hij roept: “Adam, waar ben je?” Hij zoekt ons op, loopt ons na, wil niet dat we zoekraken, verloren raken. Hij is bewogen met ons lot, met onze missers en onze pijn. Zijn liefde gaat naar ons uit. Waar zit je, wáár ben je naar toe gevlucht? “Adam, wáár ben je? Adam, ik hou van je!”

Wist God niet waar Adam zat? Natuurlijk wel. Hij weet ook waar wij zitten, waar we ons hebben verstopt, waarheen we zijn weggevlucht… weg van Hem. Hij weet wel waar we zitten, maar we weten het zelf niet. We gaan het pas zien als we op Zijn roepstem ingaan. Eerst dan komt de ontluisterende werkelijkheid in al haar lelijkheid aan het licht. Dán kan de Here zeggen: “Kom, laten we tezamen richten, rechtspreken. Je zonden kunnen wit worden als sneeuw (Jes. 1:18). Dan kan een nieuw begin aanbreken. Net als bij die predikant!

Feike ter Velde