Barukh (1)

Gieneke van Veen-Vrolijk • 83 - 2007 • Uitgave: 4
Jeremia’s les van de vruchtbare boom

Onze vorige bespreking ging over het Hebreeuwse werkwoord ‘barakh’ (= zegenen/prijzen) en het hiervan afgeleide woord ‘berakha’ (= zegen). Ditmaal willen wij stilstaan bij een van dezelfde stam ‘barakh’ afgeleide vorm: ‘barukh’ (uitspraak: baroeg) dat betekent: gezegend/geprezen. Wij richten ons hierbij op de eerste betekenis, ‘gezegend’.
Deze werkwoordsvorm ‘barukh’/gezegend houdt een staat van geluk in - zoals in Psalm 1 bedoeld - maar duidt bovenal aan dat de mens die ‘barukh’/gezegend is, werd begenadigd en begunstigd met Gods Zegen. De mens is ‘barukh’/gezegend als voorwerp van Goddelijke zegeningen, die men ontvangt in Zijn Heil, permanente liefdevolle aanwezigheid, Zijn Goddelijke steun, leiding, troost en kracht. Wie ‘barukh’/gezegend is, is dat dankzij de Here als Bron van Zegen.
De uitdrukking ‘barukh’/gezegend benadrukt dat de mens doel en ontvanger is van Gods zegeningen. Het ‘barukh’/gezegend zijn houdt ook een relatie met de Here in: Hem met liefde vrezen en toegewijd dienen.
Het ‘barukh’/gezegend zijn geldt onder alle omstandigheden, te allen tijde. Dat is Jeremia’s les van de vruchtbare boom (Jer. 17:5-8). In de vorm van een gedicht schildert hij de tegenstelling tussen de van God afwijkende en de Godvertrouwende mens.

In deel I (vers 5-6) beschrijft hij de mens die zijn vertrouwen niet op de Here, maar op het menselijke stelt. In poëtische stijl gebruikt hij parallellismen: mens-vlees; vertrouwen-als zijn arm. ‘Arm’ is in het OT wel een beeld van kracht en duidt vaak Gods sterkte aan (Ex. 6:6; 15:16; Jes. 53:1; 59:9; Ps. 79:11; 89:10). Die mens verwerpt deze Goddelijke arm, om op menselijkheid te steunen/vertrouwen; zijn hart wijkt van God af om Zijn soevereiniteit en de (verbonds)relatie met Hem te verwerpen. Gevolg is dat die mens in goede tijden God niet ziet/erkent en in dorre tijden slechts een onvruchtbare struik is: “Hij is als een struik… wanneer het goede komt, ziet hij het niet en blijft in dorheid…”.

Deel II (vers 7-8) tekent iemand die ‘barukh’/gezegend is, omdat zij/hij op de HERE vertrouwt en zich naar Hem uitstrekt om diep in Hem te wortelen: “…wanneer de hitte komt ziet hij/zij het niet…” Het Hebreeuwse werkwoord ‘wortelen’ heeft hier een actieve/intense vorm en hierin ligt het geestelijke geheim. Wie dat kent en praktiseert in de relatie met de HERE blijft groen en draagt vrucht!

Jeremia’s gedicht beeldt overeenkomst-contrast uit: struik en boom ondergaan beiden droogte, maar slechts de ‘boom-mens’ heeft diepe wortels in God en doorstaat dorheid met vruchtdragen. Dit was Jeremia’s persoonlijke ondervinding (15:18,19) waarvan hij hier getuigt.

‘Barukh’/gezegend diende ook als persoonsnaam. Wij herkennen hier de naam van Jeremia’s vriend ‘Baruch’, die als schrijver de profeet assisteerde (Jer. 36; vgl. 32:12; 51:59). Ook in het boek Nehemia ontmoetten wij verschillende mensen als ‘Baruch’ (Neh. 3:20; 10:6; 11:5). Ontmoet men ‘Barukh’ in mij?

Psalm 115 leert ons dat de Here wie Hem vrezen zegent. Over groot en klein vermeerdert Hij Zijn zegeningen. “U bent ‘barukh’/gezegend van/voor de HERE…” (vers 13-15).
Wij blijven van Jeremia’s ‘boom-les’ leren en mogen ‘barukh’/gezegend heten.

Dr. Gieneke van Veen-Vrolijk