Beelden van de gemeente (2)

Henk Schouten • 82 - 2006/07 • Uitgave: 26
Vorige keer schreven we over enkele beelden van de gemeente, zoals we die in het Nieuwe Testament tegenkomen. De gemeente als een gebouw en als een kudde. We voegen er nog twee aan toe.

Een heilig priesterschap
We vinden deze woorden in 1 Petrus 3:5. We moeten ons laten vormen tot een heilig priesterschap, tot het brengen van geestelijke offers. Wanneer we dat zo lezen, denken we natuurlijk aan onze Here Jezus. Hij is de hogepriester en wij die in Hem geloven, vormen vervolgens een heilig priesterschap. Je kunt natuurlijk niet zomaar priester worden. Saul is daar een voorbeeld van. Hij offerde en mede daardoor scheurde het rijk van hem af.

De Here Jezus voldeed wel aan alle voorwaarden om die bijzondere hogepriester te zijn. In de persoon van Melchizédek zien we deze dingen afgebeeld. Melchizédek kwam Abraham tegemoet toen hij verschillende koningen had verslagen en daarmee neef Lot had bevrijd. We zien dan de koning van Sodom en de koning van (Jeru)Salem. Abraham gaf aan deze Melchizédek, koning en priester van Salem tienden. Door te verwijzen naar deze gebeurtenis, toont de schrijver van de brief aan de Hebreeën aan, dat de positie van het priesterschap van Melchizédek hoger was dan de Levitische bediening. Bijzonder aan Melchizédek was ook wat we lezen in Hebreeën 7:3. Hij was “zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens.” Dat betekent dat zijn priesterdienst altijd zal voortduren. Dit alles is een aanduiding van de eeuwigdurende priesterdienst van onze Heer. Ook de Psalmist weet hiervan en schrijft: “De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchizédek” (Psalm 110:4). Langs deze weg is dit bijzondere hogepriesterschap van de Here Jezus voor ons “een oorzaak van eeuwig heil geworden” (Hebr. 8:9). Dit ambt wordt door de Heer uitgeoefend in de ware tabernakel bij God (Hebr. 8:2), waarvan de tabernakel die door Mozes werd opgericht een schaduw was. (Hebr. 8:5).

Als Hogepriester bracht de Here Jezus een bijzonder offer. Niet van rammen, bokken, lammeren of stieren, maar Hij offerde Zijn eigen lichaam voor de zonde van de wereld. Zo werd hij onze Verlosser en Middelaar. Waardoor Hij ook “volkomen kan behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” (Hebr. 7:25).
Gelovigen die tot de Here Jezus behoren, vormen met elkaar nu een koninklijk priesterschap. Wij hebben de dure plicht om in gemeenschap met onze Heer eveneens onze priesterlijke bediening op ons te nemen. Dat kan betekenen dat ook wij offers moeten brengen, zoals Paulus schrijft in Romeinen 12:1 “Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst.” Het is van groot belang dat we de Here lofoffers brengen, “namelijk de vrucht onzer lippen” (Hebr. 13:15). Dat offer van onze lippen, hoe opmerkelijk, bestaat uit “Zijn naam belijden” (Hebr. 13:15). Bij een lofoffer denken we wellicht aan een lied, een Psalm of gezang. De schrijver aan de Hebreeën heeft het echter over lippen die Zijn naam belijden. Gelovigen moeten tussenbeide treden, tussen de Here God en de wereld. Dan treden we toe tot een gebedsbijeenkomst die steeds in volle gang is, door niemand minder dan onze Here Jezus. Hij pleit bij de Vader ook voor ons. Dan mogen we met Hem de Vader alles vragen in Zijn naam (Joh. 14:13,14).

De gemeente als een bruid
De Bijbel gebruikt het huwelijk vaker als een beeld voor een geestelijke relatie, maar de gemeente als een bruid te zien is origineel aan het Nieuwe Testament. Israël werd beschouwd als de vrouw van God. In dat huwelijk bewees Israël bij voortduring ontrouw te zijn en het verbond met God te overtreden (Jes. 54:1-17; Jer. 3:1,14,20; Hos. 2:2-23). De gemeente wordt in het Nieuwe Testament niet als een vrouw/echtgenote voorgesteld, maar als een bruid die wacht op de komst van de bruidegom (2 Kor. 11:2; Ef. 5:25-27; Op. 19:6-8). De tegenwoordige tijd wordt daarom gezien als een voorbereidingstijd voor de bruid. Paulus laat daarvan zien: “door haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks” (Ef. 5:26,27). Als gemeente ondergaan we als het ware een voortdurende en voort werkende heiliging. Dan zal de gemeente straks haar Heer en Heiland in de wolken, in de lucht mogen ontmoeten. De opname van de gemeente is het thuisbrengen in het Vaderhuis van de bruid van Christus, zoals eenmaal ook Rebekka werd binnengeleid en Isaäk haar tot zijn vrouw maakte.
Wie over deze dingen nadenkt, beseft dat de gemeente of kerk niet verbonden is met Gods volk Israël, noch met haar beloften dan wel oordelen. De gemeente is een nieuw programma van God, dat in het Oude Testament niet geopenbaard was. Maar wat een groots plan is dat. Voor u en mij, voor ieder die gelooft, zo velen als God geroepen heeft, is daar dat Vaderhuis. Daarna, wanneer de gemeente dat Vaderhuis zal zijn binnengegaan, zal God Zijn plan met Israël weer oppakken. Het beloofde koninkrijk zal komen. Vrede voor Israël, vrede voor Jeruzalem, voor al haar bewoners, zelfs vrede voor de volkeren op aarde.

De gemeente, hier en nu, mag haar taak als koninklijk priesterschap uitoefenen, terwijl zij zich rein en afzijdig houdt van een onreine wereld en leeft als een reine maagd die uitziet naar haar Heer en Heiland. Want Jezus zal zeker komen. Maranatha.

Ds. Henk Schouten