Broeder Avakhti - 'Ik zocht naar vrede met God'
Hij woont zeventien jaar in Nederland, maar komt uit Irak. Hij diende vroeger in het leger van Saddam Hoessein als officier. Hij trainde militaire specialisten, waaronder de lijfwachten van Saddam. Maar onder dat schrikbewind heeft hij bovenmatig geleden. Zijn verhaal is schokkend, maar ook bemoedigend. In ieder geval een blijk van Gods wondere genade. Wij kennen hem onder de naam broeder Avakhti (51). Hij vertelt.
Ik ben een Koerd, maar dat is lange tijd in mijn omgeving niet bekend geweest. Daarom kon ik werken voor Saddam Hoessein en zijn lijfwacht trainen. Ik woonde vlak naast Saddams paleis. Ik ben niet islamitisch opgevoed. Mijn vader bad nooit tot Allah, maar tot Jahoe. Die naam komt van Jaweh. Hij wist veel van de Messias die zou komen. Mijn voorouders stammen af van de Meden, de Perzen óf de Joden, de tien stammen. Geen van zijn zeventien kinderen had een islamitische naam. Mijn vader wandelde met God. Hij had geen Bijbel. Hij wist alles van de overlevering.
In het leger deed ik dienst in het noorden van Irak. Daar wonen veel Koerden. Saddam liet Koerden overbrengen naar het zuiden. Hele families werden uit elkaar getrokken. Dat was eigenlijk heel gemeen. Ik vroeg eens aan een generaal waarom men dit deed. Hij zei dat Koerden zijn als een muggenplaag. Je moet ze uitroeien. Saddam haatte de Koerden. Op een dag kregen we bezoek van Saddam. Omdat hij zo gemeen was tegen de Koerden had ik besloten Saddam dood te schieten. Er was op school al jong haat ingegoten. Wij moesten als kinderen op school elke dag hardop zeggen dat we Israël haatten met teksten als Dood aan Israël. Overal in Irak stond dat op de muren, je hoorde het op de radio, je las het in boeken. We leerden dat Mohammed blij wordt als wij Israël dood wensten. Van mijn vader had ik geleerd dat je Arabieren moest verafschuwen. Die gedragen zich als beesten, zijn wreed, grof, onbeschaafd en bloeddorstig. Hij zei dat als je een Arabier in de woestijn tegenkomt die zou sterven van de dorst, dan moet je hem geen water geven. Die haat had ik van mijn vader geërfd, maar ook het verlangen om God te dienen. Ik zocht altijd naar vrede met God, omdat ik mij verloren voelde zónder God. Ik wilde niet zondigen. Maar toch voelde ik mij niet door God geaccepteerd. Ik wilde heilig leven, zoals mijn vader, maar wist niet hoe. Rijkdom en welvaart hielpen ook niet. Antwoord op mijn diepste vragen vond ik niet.
Ik vroeg een keer aan een moslimleider hoe je heilig zou kunnen leven. Maar ik kreeg een onzeker antwoord. Hij zei dat ik alle plichten als moslim moest vervullen, zoals vijf keer per dag bidden en zo. Ik leed als jongeman in stilte aan de vragen waarmee ik worstelde. Ik voelde me zondaar en ik kon God niet bereiken. Ik wist dat die God, die alles zó mooi had gemaakt, de oplossing moest weten.
Midden in die strijd kwam de gedachte bij mij op Saddam Hoessein om te brengen. Ik zou de Koerden daarmee redden, want Saddam was bezig ze uit te roeien. Bovendien zou ik dan beroemd zijn en ik zou rust vinden. Maar het ging niet door. Er deed zich geen goede gelegenheid voor. Maar Saddam had wel gezien dat ik niet enthousiast was bij zijn bezoek. Ik eerde hem onvoldoende en werd kort daarna gearresteerd. Een vreselijke tijd brak aan.
Dagen en nachten werd ik verhoord, mishandeld, gemarteld. Ik kwam in de beruchte Abu Ghraib gevangenis terecht, waar de martelingen onbeschrijfelijk waren. We moesten kijken naar ons toekomstig lot: er was in een grote ruimte een glazen wand. Ik dacht eerst aan een soort zwembad. Maar het was een bad van zoutzuur, waar mensen levend in werden gegooid. We zagen hun afgrijselijke doodstrijd en hoe ze in het zoutzuur vergingen. Wie zijn hoofd afwendde kreeg klappen met een scherpe ijzeren staaf. Er zaten mensen tussen wiens mond was dicht geniet. Het was volslagen ondragelijk en het moment kwam dat ik niet meer wilde leven. Ik kon niet meer. Ik heb een zelfmoordpoging gedaan. Ik had mijn buik opengesneden met een lepel die ik op het beton scherp had gemaakt. Ik kwam bij in het ziekenhuis, waar ik lag met handen en benen aan elkaar vastgebonden. Ik overleefde het en genas.
Op de verjaardag van Saddam Hoessein werden er gevangenen vrijgelaten. Daar was ik ook bij. Maar ik moest onmiddellijk het land verlaten. Ik ging naar Iran. Ik werd daar als spion gezien. Ik had geen papieren, geen paspoort. Maar men kwam er achter dat ik inzetbaar was tegen Irak. De beide landen waren in oorlog. We voerden tien jaar lang een partizanenstrijd. In mijn groep zaten verschillende Irakezen, die nu in de top van de nieuwe regering van Irak zitten. Toen de oorlog tussen Irak en Iran ten einde liep moest ik een papier tekenen, dat ik onder het gezag van ayatollah Khomeiny zou leven en werken. Dat heb ik geweigerd. Weer de cel in en weer gemarteld. Ik moest in een martelcel mijn hand op de koran leggen en trouw zweren aan Khomeiny. Maar dat boek bleek van metaal en men zette het onder stroom, zodat ik mijn hand er niet meer van af kon trekken. Mijn hele lichaam stond zó sterk onder stroom dat bloed uit mijn neus en oren spoot. Dit was de straf van Allah, omdat ik met mijn hand op de koran geweigerd had. Na vijftien dagen van martelingen werd ik door een auto weggebracht en ergens in Teheran op straat afgezet.
Mijn vrouw is Iraanse. We hebben daar drie zoons gekregen. Toen mijn vrouw zwanger was van de vierde, konden we Iran uitvluchten. Op valse papieren en met geld van mijn schoonvader ging de reis over hoge bergen. Vrouw en kinderen op ezels langs levensgevaarlijke ravijnen naar Turkije. Daar was een auto die ons naar Nederland bracht. Na een reis van vijf dagen, stond ik ergens in Nederland voor een politiebureau. De gids was weggereden. De politie kon niet helpen. Het was zaterdagmiddag. Maandag terugkomen. Ik zei dat ik niet wist waar ik heen moest met drie kleine kinderen en een uitgeputte zwangere vrouw. Men bracht ons toen naar een kamp voor asielzoekers.
Na zes maanden kregen we een huis. Hier heb ik de Here Jezus leren kennen. De juf van de naailescursus gaf ons een Bijbel in onze eigen taal en een collega heeft mij het evangelie uitgelegd. Toen heb ik voor het eerst tot de levende God gebeden en is Jezus mijn redder geworden. Maar we hebben ook veel tegenslagen gehad. De eerste keer in de kerk werden we weggestuurd omdat we op gereserveerde banken zaten. Maar ja, dat wisten we niet, hoor. De gemeenteambtenaar vroeg welke God wij dienen. Nou, zei ze, dan moet die God ook maar voor je zorgen. We kregen geen uitkering. Ik heb veel gezondheidsklachten gehad. Maar door een wonder van God ben ik daar plotseling helemaal van genezen. Mijn vrouw ook, zij had vooral heel erge migraine. Jarenlang. Ik heb toen gewoon mijn hand op haar hoofd gelegd en gezegd: Here, U kunt haar genezen. Het is nooit meer teruggekomen. Onze zoon is door twee moslims met kracht door een grote winkelruit geduwd. Hij had een slagaderlijke bloeding. We waren net op tijd in het ziekenhuis. Hij wilde niet dat we aangifte zouden doen. Hij zei dat de Here Jezus dat ook niet heeft gedaan. De Here zorgt voor ons. En dat is ook zo. Elke dag!
Feike ter Velde
Ik ben een Koerd, maar dat is lange tijd in mijn omgeving niet bekend geweest. Daarom kon ik werken voor Saddam Hoessein en zijn lijfwacht trainen. Ik woonde vlak naast Saddams paleis. Ik ben niet islamitisch opgevoed. Mijn vader bad nooit tot Allah, maar tot Jahoe. Die naam komt van Jaweh. Hij wist veel van de Messias die zou komen. Mijn voorouders stammen af van de Meden, de Perzen óf de Joden, de tien stammen. Geen van zijn zeventien kinderen had een islamitische naam. Mijn vader wandelde met God. Hij had geen Bijbel. Hij wist alles van de overlevering.
In het leger deed ik dienst in het noorden van Irak. Daar wonen veel Koerden. Saddam liet Koerden overbrengen naar het zuiden. Hele families werden uit elkaar getrokken. Dat was eigenlijk heel gemeen. Ik vroeg eens aan een generaal waarom men dit deed. Hij zei dat Koerden zijn als een muggenplaag. Je moet ze uitroeien. Saddam haatte de Koerden. Op een dag kregen we bezoek van Saddam. Omdat hij zo gemeen was tegen de Koerden had ik besloten Saddam dood te schieten. Er was op school al jong haat ingegoten. Wij moesten als kinderen op school elke dag hardop zeggen dat we Israël haatten met teksten als Dood aan Israël. Overal in Irak stond dat op de muren, je hoorde het op de radio, je las het in boeken. We leerden dat Mohammed blij wordt als wij Israël dood wensten. Van mijn vader had ik geleerd dat je Arabieren moest verafschuwen. Die gedragen zich als beesten, zijn wreed, grof, onbeschaafd en bloeddorstig. Hij zei dat als je een Arabier in de woestijn tegenkomt die zou sterven van de dorst, dan moet je hem geen water geven. Die haat had ik van mijn vader geërfd, maar ook het verlangen om God te dienen. Ik zocht altijd naar vrede met God, omdat ik mij verloren voelde zónder God. Ik wilde niet zondigen. Maar toch voelde ik mij niet door God geaccepteerd. Ik wilde heilig leven, zoals mijn vader, maar wist niet hoe. Rijkdom en welvaart hielpen ook niet. Antwoord op mijn diepste vragen vond ik niet.
Ik vroeg een keer aan een moslimleider hoe je heilig zou kunnen leven. Maar ik kreeg een onzeker antwoord. Hij zei dat ik alle plichten als moslim moest vervullen, zoals vijf keer per dag bidden en zo. Ik leed als jongeman in stilte aan de vragen waarmee ik worstelde. Ik voelde me zondaar en ik kon God niet bereiken. Ik wist dat die God, die alles zó mooi had gemaakt, de oplossing moest weten.
Midden in die strijd kwam de gedachte bij mij op Saddam Hoessein om te brengen. Ik zou de Koerden daarmee redden, want Saddam was bezig ze uit te roeien. Bovendien zou ik dan beroemd zijn en ik zou rust vinden. Maar het ging niet door. Er deed zich geen goede gelegenheid voor. Maar Saddam had wel gezien dat ik niet enthousiast was bij zijn bezoek. Ik eerde hem onvoldoende en werd kort daarna gearresteerd. Een vreselijke tijd brak aan.
Dagen en nachten werd ik verhoord, mishandeld, gemarteld. Ik kwam in de beruchte Abu Ghraib gevangenis terecht, waar de martelingen onbeschrijfelijk waren. We moesten kijken naar ons toekomstig lot: er was in een grote ruimte een glazen wand. Ik dacht eerst aan een soort zwembad. Maar het was een bad van zoutzuur, waar mensen levend in werden gegooid. We zagen hun afgrijselijke doodstrijd en hoe ze in het zoutzuur vergingen. Wie zijn hoofd afwendde kreeg klappen met een scherpe ijzeren staaf. Er zaten mensen tussen wiens mond was dicht geniet. Het was volslagen ondragelijk en het moment kwam dat ik niet meer wilde leven. Ik kon niet meer. Ik heb een zelfmoordpoging gedaan. Ik had mijn buik opengesneden met een lepel die ik op het beton scherp had gemaakt. Ik kwam bij in het ziekenhuis, waar ik lag met handen en benen aan elkaar vastgebonden. Ik overleefde het en genas.
Op de verjaardag van Saddam Hoessein werden er gevangenen vrijgelaten. Daar was ik ook bij. Maar ik moest onmiddellijk het land verlaten. Ik ging naar Iran. Ik werd daar als spion gezien. Ik had geen papieren, geen paspoort. Maar men kwam er achter dat ik inzetbaar was tegen Irak. De beide landen waren in oorlog. We voerden tien jaar lang een partizanenstrijd. In mijn groep zaten verschillende Irakezen, die nu in de top van de nieuwe regering van Irak zitten. Toen de oorlog tussen Irak en Iran ten einde liep moest ik een papier tekenen, dat ik onder het gezag van ayatollah Khomeiny zou leven en werken. Dat heb ik geweigerd. Weer de cel in en weer gemarteld. Ik moest in een martelcel mijn hand op de koran leggen en trouw zweren aan Khomeiny. Maar dat boek bleek van metaal en men zette het onder stroom, zodat ik mijn hand er niet meer van af kon trekken. Mijn hele lichaam stond zó sterk onder stroom dat bloed uit mijn neus en oren spoot. Dit was de straf van Allah, omdat ik met mijn hand op de koran geweigerd had. Na vijftien dagen van martelingen werd ik door een auto weggebracht en ergens in Teheran op straat afgezet.
Mijn vrouw is Iraanse. We hebben daar drie zoons gekregen. Toen mijn vrouw zwanger was van de vierde, konden we Iran uitvluchten. Op valse papieren en met geld van mijn schoonvader ging de reis over hoge bergen. Vrouw en kinderen op ezels langs levensgevaarlijke ravijnen naar Turkije. Daar was een auto die ons naar Nederland bracht. Na een reis van vijf dagen, stond ik ergens in Nederland voor een politiebureau. De gids was weggereden. De politie kon niet helpen. Het was zaterdagmiddag. Maandag terugkomen. Ik zei dat ik niet wist waar ik heen moest met drie kleine kinderen en een uitgeputte zwangere vrouw. Men bracht ons toen naar een kamp voor asielzoekers.
Na zes maanden kregen we een huis. Hier heb ik de Here Jezus leren kennen. De juf van de naailescursus gaf ons een Bijbel in onze eigen taal en een collega heeft mij het evangelie uitgelegd. Toen heb ik voor het eerst tot de levende God gebeden en is Jezus mijn redder geworden. Maar we hebben ook veel tegenslagen gehad. De eerste keer in de kerk werden we weggestuurd omdat we op gereserveerde banken zaten. Maar ja, dat wisten we niet, hoor. De gemeenteambtenaar vroeg welke God wij dienen. Nou, zei ze, dan moet die God ook maar voor je zorgen. We kregen geen uitkering. Ik heb veel gezondheidsklachten gehad. Maar door een wonder van God ben ik daar plotseling helemaal van genezen. Mijn vrouw ook, zij had vooral heel erge migraine. Jarenlang. Ik heb toen gewoon mijn hand op haar hoofd gelegd en gezegd: Here, U kunt haar genezen. Het is nooit meer teruggekomen. Onze zoon is door twee moslims met kracht door een grote winkelruit geduwd. Hij had een slagaderlijke bloeding. We waren net op tijd in het ziekenhuis. Hij wilde niet dat we aangifte zouden doen. Hij zei dat de Here Jezus dat ook niet heeft gedaan. De Here zorgt voor ons. En dat is ook zo. Elke dag!
Feike ter Velde