Daniël 5 (a) - Gewogen en te licht bevonden

Gert van de Weerd • 83 - 2007 • Uitgave: 11
Schatgraven in de Bijbel
De Profeet Daniël (5a)

Gewogen en te licht bevonden


Na Nebukadnezar werd Nabonaïd koning over Babylon. Na verloop van tijd trok deze zich terug in Tema, Arabië, en stelde Belsazar als regent aan. Als het verhaal begint is de hoofdstad Babel omsingeld door de Meden en Perzen. Desondanks richt Belsazar een geweldige drinkgelag aan, uitgerekend op een moment dat zijn rijk wankelt.
We gaan nu stap voor stap door de tekst heen en gebruiken daarvoor de grondtekst, omdat in de meeste vertalingen belangrijke nuances ontbreken.

2a: Terwijl hij onder de invloed van de wijn was… In een dronken bui doet een mens domme dingen, zo ook Belsazar. Op het hoogtepunt van zijn feest laat hij trofeeën van verslagen vijanden aanrukken, om zich daaraan te verlustigen.
Heilige voorwerpen die uit de tempels van verslagen vijanden waren meegevoerd, werden met groot respect behandeld. Koning Belsazar pleegt daarop flagrant inbreuk. Want de manier waarop hij het gouden gerei (vers 3 grondtekst: de bokalen) misbruikt, is een bewuste belediging aan het adres van Israëls God. Zo bewees hij de superioriteit van Babel en haar goden. We dienen ons dit feest als volgt voor te stellen: De bokalen werden met wijn gevuld en rouleerden onder de gasten. Men had beide handen nodig om de zware bokalen te kunnen vasthouden. Het was een ordinair drinkgelag, waar de wijn in grote hoeveelheden vloeide, terwijl overal uit de onhandige bokalen wijn werd gemorst.

4: Zij dronken de wijn en proostten op zowel de goden van goud, als die van zilver, brons, ijzer, hout en steen.
De wijn gaat rond. De meeste gasten zijn reeds dronken. In de euforie, die de drank veroorzaakt, proost men op van alles en nog wat. Elke denkbare god wordt een heildronk toegebracht; een bewust tergen van de God der goden.

5: Juist toen verschenen vingers van een menselijke hand. Deze schreef, nabij de staande kandelaar, op het kalkpleister van de muur van het koninklijk paleis. Gebiologeerd volgde de koning de hand, terwijl die schreef.
Het godslasterlijke gebeuren blijft niet zonder reactie. Plotseling verschijnt een hand die iets op de muur van het koninklijk paleis schrijft. Het wordt heel stil in de feestzaal. Met uitpuilende ogen kijken de koning en zijn gasten toe.

6: Toen verschoot de gelaatskleur van de koning en zijn denken raakte verward. Zijn benen weigerden dienst en zijn knieën knikten.
Het schrift op de muur blijkt geen begrijpelijke boodschap te bevatten. De koning raakt in paniek. Luid schreeuwt hij om zijn waarzeggers en Chaldeeën (vers 7). Koning Nebukadnezar had zoveel gezag, dat zijn wens een bevel was. Een beloning werd achteraf gegeven. Belsazar blijkt dit gezag te missen, want hij looft, vooraf, een hoge beloning uit voor een ieder die het schrift kan ontcijferen. De wijzen komen, maar niemand blijkt in staat om het schrift te lezen en/of uit te leggen (vers 8).

9: Bijgevolg nam de angst van koning Belsazar zelfs nog toe. Zijn gezicht werd beurtelings rood en bleek en verbijsterde zijn edelen.
De koning raakt geheel van slag en schokt zijn edelen. Logisch, want deze koning diende hen aan te voeren tegen de Meden en Perzen die het voortbestaan van het rijk bedreigden. Dat geeft weinig vertrouwen.

De koningin-moeder grijpt in
Ook buiten de feestzaal is het tumult doorgedrongen. Het schrift op de muur, het panische gedrag van de koning en de komst van de geleerden veroorzaken grote opwinding. De koningin-moeder besluit daarop persoonlijk polshoogte te nemen (vers 10). Een dergelijk initiatief was hoogst ongewoon en zou onder koning Nebukadnezar niet mogelijk zijn geweest. Op een onaangekondigd bezoek aan de koning stond de doodstraf (zie Ester 5). Slechts indien de koning de gouden scepter aanreikte verkreeg hij/zij gratie. De koningin-moeder blijkt niet gehinderd door deze wet. Kennelijk had zij weinig achting voor Belsazar. Als ze voor de koning staat zegt ze (vers 11): Er is een man in uw koninkrijk, die de geest van de heilige goden in zich heeft. En in de dagen van uw vader werd in hem inzicht, intelligentie en wijsheid, gelijk dat van de goden gevonden. En koning Nebukadnezar, uw vader, benoemde hem tot overste van de magiërs, de tovenaars, de Chaldeeën en de waarzeggers… Uw vader dé koning. Die laatste woorden klinken als: Uw vader: een echte koning. De minachting voor Belsazar druipt er vanaf.

Met klem verzoekt de koningin-moeder om Daniël te roepen (vers 12). Met grote tegenzin volgt koning Belsazar haar advies op. Korte tijd later treedt de grijsaard binnen. Sarcastisch spreekt de koning Daniël aan. Verplaatsen we ons in gedachten naar de feestzaal, dan kunnen we het gebeuren als volgt interpreteren:
13: Dus jij bent die geweldige Daniël… Kwam jij niet uit de Joodse ballingen, die mijn vader als slaven meevoerde uit Juda? 14: Wel, ook ik heb over je gehoord. Volgens zeggen woont de geest van de goden in jou, waardoor je dromen kunt verklaren. Ook schijnt het, dat er sprake is van een buitengewone intelligentie en grote wijsheid. 15: Zojuist werd dat stelletje dáár voor mij gebracht; wijzen en tovenaars. Die zouden dat schrift wel even lezen en mij de betekenis vertellen… geen één bleek ertoe in staat. 16: Nu heeft een zeker persoon mij verteld, dat jij wel in staat bent dit schrift uit te leggen. Ook schijn je heel goed te zijn in het oplossen van moeilijke problemen… Welnu, we zijn niet kinderachtig (het is toch feest). Verklaar het schrift, dan zul je in het koninklijke purper gekleed worden, het koninklijke halssnoer dragen en derde heerser van mijn koninkrijk worden.

17: Daarop antwoordde Daniël en sprak voor het aangezicht des konings: Laten de geschenken u toevallen. En uw beloningen…, geef die maar aan iemand anders. Niettemin zal ik het schrift voor de koning lezen en hem de betekenis vertellen.
Het antwoord van de oude Daniël is ijzig van toon. Hij weigert op voorhand de beloning, wat een ongehoorde belediging is. Daniël kende de toestand van het Babylonische Rijk. Hij wist dat het op instorten stond. Die beloning had geen enkele waarde.

18: Hoor, O koning! De allerhoogste God gaf Nebukadnezar, uw vader, de heerschappij, maar ook grootheid, glorie en heerlijkheid. Daniël begint zijn toespraak met een terugblik op de tijd dat het glorieuze rijk van koning Nebukadnezar de wereld verbaasde. 19: En vanwege de hoge positie, die Hij hem gaf, beefden en vreesden alle volkeren, natiën en talen voor hem. Wie hij zich wenste, hij werd ter dood gebracht. En wie hij zich wenste, hij werd gespaard. En wie hij zich wenste, hij werd verhoogd. En wie hij zich wenste, hij werd vernederd.
Scherp schildert de profeet Daniël het verschil in aanzien tussen koning Nebukadnezar en Belsazar. Daniël herinnert Belsazar aan de waanzin van Nebukadnezar, waarmee God zijn hoogmoed bestrafte (vers 20-21) en aan het berouw van de koning.

22: Maar gij, Belsazar, zijn zoon, hebt uw hart niet verootmoedigd, hoewel elk van die overwegingen u bekend was.
Dan somt de oude Daniël de zonden van Belsazar op (vers 23). Allereerst zijn hoogmoed; dan de ontheiliging van de voorwerpen uit Gods tempel. En als laatste het proosten op elke denkbare afgod als bewuste krenking aan het adres van Israëls God. Dat is de God, die ook Belsazars leven in Zijn hand houdt. De toespraak van Daniël heeft het karakter van het requisitoir van een rechter en dat is het ook, zoals uit de komende verzen blijkt.
(Wordt vervolgd)

Gert A. van de Weerd

Wilt u dit boeiende verhaal nog eens goed bestuderen? Bestel dan
De Profeet Daniël, deel 1 en 2, van dezelfde schrijver.