Daniël 9 (a) - De Ballingschap van God

Gert van de Weerd • 84 - 2008 • Uitgave: 5
Schatgraven in de Bijbel:
De Profeet Daniël 9 (a)

De Ballingschap van God


Daniël 9 bevat één van de belangrijkste Bijbelse profetieën over de toekomst. De aandacht is vooral geconcentreerd op de profetie van de ‘zeventig maal zeven jaar’ (grondtekst: zevens zeventig). We geven een directe vertaling uit de grondtekst, omdat anders belangrijke details ontbreken.

1 In het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht der Meden, die heerser gemaakt werd over het koninkrijk van de Chaldeeën,
Ahasveros,
de vader van Darius, is een onbekende. De naam betekent hoofdkoning of grootvorst. Het kan dus een titel zijn. Indien zo, dan zou Ahasveros koning Cyrus kunnen zijn, die de superieur was van Darius. In die context zou zoon van, belangrijke dienaar betekenen. Cyrus regeerde het Medisch-Perzische wereldrijk; Darius de provincie Babel (koninkrijk van de Chaldeeën).

2 in het eerste jaar, toen zijn regering aanving, begreep ik, Daniël, uit de Schriften het getal der jaren, dat - zo luidde het woord des Heren tot Jeremia, de profeet - de zeventig jaren over de ruïnes van Jeruzalem voleindigde.
Met het woord Schriften wordt niet het Oude Testament bedoeld. Dat betreft een collectie heilige boekrollen (o.a. Jeremia) die bekend stond onder de naam basseparîm. Dat woord des Heren vinden we in Jeremia 29:10 (NBG): 'Want zo zegt de HERE: Neen, als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn, dan zal ik naar u omzien en mijn heilrijk woord aan u in vervulling doen gaan door u naar deze plaats (Jeruzalem) terug te brengen.'
De zeventig jaren zien dus op het tijdperk van de ruïnes van Jeruzalem. Die periode zette in met de verwoesting van de stad in 587-586 v. Chr. Dat is verrassend, want wij zouden verwachten dat die 70 jaren samenvallen met de ballingschap van Juda. Als startdatum zou bijvoorbeeld 597 v. Chr. kunnen gelden; de eerste grote wegvoering, of 587, toen Jeruzalem viel. Die data worden echter genegeerd. De startdatum wordt gesteld op 586 v. Chr., de verwoesting van de tempel!

De ballingschap van God
De ballingschap betreft dus de periode dat Gods tempel verwoest lag, niet de ballingschap van het volk Juda. Daarmee wordt haarfijn duidelijk gemaakt waar het hier om gaat. Gods eer is de opmaat. We kunnen dus beter van de ballingschap van God spreken. Het gebed van Daniël onderstreept deze stelling.
De profetie begint te tellen bij 586 v.Chr. (de verwoesting van de tempel). Tellen we daar 70 jaar bij, dan komen we op 516 v.Chr. De tekst spreekt van: als voor Babel zeventig jaren voorbij zullen zijn. Dus eindigde de ballingschap na 70 jaar en valt de inwijding van de tempel in het 71ste jaar. Dat wordt bevestigd in Ezra 6:15-16.

3 Daarom richtte ik mijn aangezicht tot de Here God, om te pleiten in gebed en smeekbede, in zak en as.
Vers 3 leidt in tot het mooiste gebed van het Oude Testament. De inhoud is verrassend. Daniël bidt niet de terugkeer van Juda uit de ballingschap. Hij bepleit Gods zaak (vers 17 en 19). De doelstelling daarvan ligt veel hoger!

Het Messiaanse Rijk
Met zijn gebed zet Daniël hoog in. Hij vraagt niet om de herbouw van Jeruzalem en/of de tempel. Noch om een herstel van het rijk van koning Salomo. Hij bidt om de vervulling van de profetieën over het Messiaanse Rijk! Om dat mogelijk te maken diende geheel Israël uit de ballingschap terug te keren en zich te bekeren.
Het is dus niet zo dat God alle profetie zelf tot vervulling brengt. De vervulling was en is ook afhankelijk van het gedrag van Gods volk. Daniël besefte heel goed dat een (gedeeltelijke) terugkeer van Juda niet voldoende was. Daarom spreekt hij over het ganse volk van het land (vers 6). Niet alleen Juda; geheel Israël (vers 7 en 11); alle 12 stammen.

4 Toen bad ik tot Jahweh, mijn God en beleed schuld. En ik sprak: Ik smeek u, o Heer, Gij grote en verschrikkelijke God, die het verbond en zijn trouw onderhoudt met hen, die Hem liefhebben en zijn geboden gehoorzamen.
Scherp schetst Daniël de eigenschappen van de Allerhoogste. Enerzijds een liefhebbende God, die het verbond en zijn trouw onderhoudt. Anderzijds een wrekende God voor hen die het verbond verzaken.

5 Wij hebben gezondigd en onrechtvaardig gehandeld. Wij zijn goddeloos geweest en rebelleerden en keerden ons aldus af van uw geboden en wetten.
Daniël presenteert zich als middelaar (voorvechter) van zijn volk. Daarin is hij een type van de komende Messias, Jezus Christus. De profeet spreekt van vier begrippen:
1. Wij hebben gezondigd. Dat is: de regels van het verbond overtreden met betrekking tot het persoonlijk leven.
2. Wij hebben onrechtvaardig gehandeld. Dus: de wet overtreden in relatie tot de naaste.
3. Wij zijn goddeloos geweest. Dat is: wij hebben andere goden nagelopen.
4. En rebelleerden. De laatste beschuldiging is tevens de ergste, want dit woord (mārādnū) spreekt van een inbreuk op de verbondsstatus, ten einde die te verbreken. Dat is een bewust afwijzen van de bijzondere relatie tussen God en Zijn volk, waarmee de Allerhoogste diep gekrenkt werd.

6 Ook luisterden wij niet naar uw knechten, de profeten, die in uw naam tot onze koningen, onze vorsten en onze oudsten spraken, ja, tot het ganse volk van het land.
Dit thema komt veel in de Bijbel voor. We horen de echo van de woorden die Jezus sprak, kort voor zijn kruisiging. Matteüs 23:37 ‘Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild.’

7 Gij, o Heer, zijt rechtvaardig. Echter, wij dienen ons heden ten dage te schamen, evenals de mannen van Juda en het volk van Jeruzalem, ja, geheel Israël, zowel dichtbij als veraf, in al de landen, waar zij door u verstrooid werden vanwege hun trouweloosheid en vanwege hun ontrouw aan u.
Duidelijk ontvouwt zich het beeld van de geestelijke toestand van Israël. Er bestond een onoverbrugbare kloof tussen de rechtvaardigheid van God en de opgebouwde zondeschuld van het volk.

8 O Here, over ons is een beschaamd gelaat gekomen, over onze koningen, over onze vorsten en over onze oudsten, omdat wij tegen U gezondigd hebben.
Aan het begin van de ballingschap was geen sprake van berouw. Nu blijkt dat een deel van Israël tot inkeer is gekomen.

9 Bij de Heer, onze God, zijn de barmhartigheden en de vergevingen, alhoewel wij tegen hem gerebelleerd hebben.
De openstaande schuld blijkt echter veel te groot te zijn. Daarom blijft Daniël niets anders over dan een beroep te doen op Gods barmhartigheid. Dat is vergeven zonder genoegdoening.

10 Wij hebben niet geluisterd naar de stem van de Here, onze God, door ons aan zijn wetten te houden, die Hij ons gaf door de hand van zijn knechten, de profeten.
Ten overvloede herhaalt Daniël nog eens dat Israël schuldig is.

Gert A. van de Weerd