Daniël - Proloog

Gert van de Weerd • 83 - 2007 • Uitgave: 3
DANIËL

Met deze proloog wordt een nieuwe serie artikelen ingeleid.


Roerloos staat de oude man1 aan de oever van de rivier1. Z’n rechterhand omklemt een boekrol. In een haast smekend gebaar houdt hij die voor zich uit, alsof hij die aan een onzichtbare gestalte wil aanbieden. Maar… de Engel3, die hij hoopt te zien, verschijnt niet. De nacht loopt ten einde. Nog verbergt de langzaam wijkende schemering het land, dat aan de overkant van de rivier ligt. Een gevoel van diepe eenzaamheid drukt Daniël neer. Dat kwam de laatste jaren steeds vaker voor. Zijn vrienden Hananja, Misaël en Azarja4 zijn niet meer. Sinds zij heengingen, worden zijn banden met deze wereld losser.
Op enige afstand5 verblijven de dragers en zijn lijfwacht6. Ze slapen nog, vermoeid als ze zijn van de reis uit Babel. De soldaten, die de wacht houden, zitten roerloos rond een flakkerend houtvuur. Het gedempte gemurmel van hun stemmen vermengt zich harmonieus met het kabbelen van de rivier. Daniël is hier eerder geweest1. Het was op deze plaats, dat de Almachtige hem het laatste visioen over de toekomst openbaarde.

Na een doorwaakte nacht woedt een hevige tweestrijd in zijn binnenste. Hoe zal hij Gods boodschap doorgeven? De visioenen zelf waren niet moeilijk op schrift te stellen. De Almachtige had de woorden in zijn geheugen gebrand. Maar…, de betekenis ervan, dat is een andere zaak. Voor Daniël bevatten de visioenen geen geheimen. En… hoewel hij de heilsbeloften niet vergeten is, liggen de geopenbaarde oordelen als een steen op z’n hart7. Het was daarom, dat hij drie volle weken8 rouw bedreef. Nu is hij terug aan de oever van de Tigris. Zonder duidelijk omlijnd doel, zonder opdracht, zonder…, hij weet het eigenlijk niet. Gedreven door een gevoel van verwachting is hij uit Babel vertrokken. En… als door een magneet aangetrokken, werd hij naar deze plaats gevoerd.
De lange nacht doet zich gelden. Een verlammende vermoeidheid bekruipt hem. Terwijl de nacht vervluchtigt, dringt het besef tot hem door, dat zijn reis vergeefs is. De engel, die hij hoopt te ontmoeten, verschijnt niet. Daniël begrijpt de profetie, maar…, zal dat ook het geval zijn met de lezers, die in de Eindtijd de boekrol zullen inzien? Hij betwijfelt het sterk en dat verontrust hem. Een aanvullende verklaring zou het probleem oplossen, maar dat is hem verboden, want God sprak: “Maar gij, Daniël, houdt de woorden verborgen, en verzegel het boek tot de Eindtijd.9

In het oosten verschijnt plotseling een flinterdun randje goud van de opgaande zon, die zich als een hemelse lantaarn op een heuveltop nestelt. Als op afspraak zet een jubelend vogelkoor in. Daniëls gedachten dwalen stuurloos naar het verleden. De belangrijke momenten in z’n lange leven trekken aan hem voorbij. Plotseling gloort een nieuw begrijpen. Een zonnestraal van goddelijk inzicht verlicht zijn denken. Wat hij ziet, is niet alleen historie, maar manifesteert zich als een nadere uitleg op de visioenen.
Zij zullen een gruwel oprichten, die verwoesting brengt10. In Daniëls gedachten wordt als vanzelf de verbinding gelegd met het gouden beeld van Nebukadnezar11. Een gruwel in Gods ogen. Een beeld dat aanbeden moest worden, op straffe des doods12. En in de verre toekomst13 ziet hij dat beeld weer. Dan als De gruwel der verwoesting14, de ultieme godslastering. Een beeld dat zelfs tot leven zal komen15. Ook dat beeld zal door een ieder aanbeden moeten worden. En maken, dat allen, die het beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden16 - op straffe des doods.

De cultus rond het beeld van het beest zal de mensheid aanzetten tot grove afgoderij en velen tot verderf voeren17. Het zal het verbond dat God met Noach en de mensheid sloot, tenietdoen18 Toen heb Ik mijn staf Lieflijkheid genomen en die verbroken, te niet doende mijn verbond, dat Ik met alle volken gesloten had19. Zo zal een breuk ontstaan tussen God en de mensheid20 en deze overleveren aan satan21.
Indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden. Doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort22. De bittere waarheid stijgt in hem op als gal in zijn keel. Slechts een overblijfsel23 zal behouden worden. Ontzet knielt Daniël neer op het kiezelstrand en heft in smekende aanbidding zijn handen op, alsof hij het kwaad zo kan afweren. Here, moge naar al uw gerechtigheid uw toorn en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw heilige berg24.
Een zonnestraal ontsnapt aan de verre glinsterende heuveltop en hecht zich aan de eenzame gestalte. Zijn grijze haar licht op, ragfijn zilverdraad tegen een donkere, onbestemde achtergrond. Even gelijkt het, alsof een hemels aura zijn hoofd omkranst. Dan dekt een zwarte wolk het prille stukje zon af.
Uit het noorden steken plotseling donkere wolken dreigend omhoog. Een sinister beeld, als ware het de zwarte hand van de vorst der duisternis, die zich dreigend naar de wereld uitstrekt. Een kille wind rimpelt het zwarte water van de Tigris. Het vogelkoor eindigt met een vragend, gebroken slotakkoord, dat de vervlogen harmonie pijnlijk accentueert. Een zwarte raaf vliegt plotseling op uit de struiken voor hem en verdwijnt luidruchtig in de verte. Zijn klagende kreten echoën tegen de steile rivieroever. IJle dissonanten, die inleiden tot een onnatuurlijke stilte.
Roerloos staat Daniël aan de oever van de rivier. De machtige Tigris stroomt onverstoorbaar aan hem voorbij, tijd en eeuwigheid tartend door z’n onaantastbare aanwezigheid. Hij voelt zich oud en z’n sterfelijkheid drukt hem neer. Het stormt in zijn binnenste, zijn gedachten wervelen door hem heen. Langzaam rijpt begrip en gloort toenemend inzicht.
Het beeld25 zal zich niet lang handhaven, daarvoor is zijn fundament te broos: zijn onderbenen deels van ijzer deels van leem26. Dat kan niet standhouden27. Slechts duizend tweehonderd en negentig dagen28 zal het beeld bestaan.
Een week lang29 zal De Grote Verdrukking duren, zeven jaar. Tweemaal een tijd, tijden en een halve tijd30; tweemaal drieënhalf jaar.
Daniël ‘ziet’ met profetische helderheid wat gebeuren zal. Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen, vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien31. Hij aanschouwt iets van de ontzettende gebeurtenissen, die het laatst van de Gramschap32 zullen kenmerken. Het tijdstip van het einde33; een verdrukking, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe34.
Duizend tweehonderd en negentig dagen28 sprak de Engel des Heren35. Dat lijkt een overkomelijke periode, maar… Daniël weet wel beter. Het zal een vreselijke tijd zijn -De Grote Verdrukking36- waarin onbeschrijfelijke rampen zullen plaatsvinden.
Maar aan het einde daarvan zal het geschieden: daar zij licht!37 Ook aan De Grote Verdrukking komt een einde; de overwinning is voorzegd. Echter… de verlossing geldt maar een deel van zijn volk!
In het gehele land, luidt het woord des Heren, zullen twee derden uitgeroeid worden, maar een derde zal daarin overblijven38. Slechts een deel zal het overleven, slechts zij, die zich bekeren. Zij zullen mijn naam aanroepen en Ik zal hen verhoren39. Dat derde deel zal de eindstreep wel halen, 45 dagen later40, als de Messias gekroond wordt en het Messiaanse Rijk begint. Welzalig hij die blijft verwachten en duizend driehonderd vijfendertig dagen bereikt41.

Kordaat draait Daniël zich om en schudt de duistere gedachten van zich af. Hij heeft hier niets meer te zoeken en gaat terug naar Babel. Duidelijk staat hem voor ogen, wat hij moet doen. Maar de verstandigen zullen het verstaan42. Daniël ziet het helder voor zich - de visioenen Gods, die hij reeds optekende43, de introductie44 die hij er zelf bij schreef - hij zal de boekrol aanvullen met stukjes verklarende geschiedenis. Alle belangrijke gebeurtenissen uit zijn leven die licht werpen op de profetie, zal hij toevoegen als aanvullende uitleg. Zo wordt Gods gebod toch niet overtreden.
Een vermetel idee ontspringt aan zijn verstand, hij glimlacht. Ja, zo zou hij de visioenen nog meer kunnen verduidelijken. Wat bestemd is voor zijn volk zal in het Hebreeuws45 worden geschreven, de taal van de Engel. Wat specifiek voor de niet-Joden is, in het Aramees…46 maar de verstandigen zullen het verstaan42.

Vrees niet, gij zeer beminde man, vrede zij u47. De kleine, verdonkerende wolk zinkt weg achter de horizon. De nieuwe zon, nu geheel vrij, rijst op boven de einder. De eerst dreigende wolken in het Noorden ontvangen nu de volheid van haar gouden schijnsel. Ze lichten sneeuwwit op, als een teken dat de duisternis overwonnen wordt. De heuvels wijken terug en onthullen een vruchtbare groene vlakte. Kleurige nederzettingen worden zichtbaar, kunstig geschakeerd aan de voet van de heuvels, als een sieraad. Edelstenen in een schitterend diadeem. Het prachtige landschap licht op in een stralende glans, als ware het een glimlach van instemming van de Almachtige.

Als laatste rusten Daniëls gedachten nog even bij het moment waarop Gods hand48 op de muur van het koninklijk paleis te Babel schreef: Mene, mene, tekel ufarsin49: geteld, gewogen, te licht bevonden, aan de Perzen gegeven50. Zo werd koning Beltsazar geoordeeld51 en hij stierf dezelfde nacht52. Zo ging het machtige Babylon ten onder.
Helder ziet Daniël nu de boodschap voor de Eindtijd, als allen die met Babel53 gemeenschap hebben, geoordeeld zullen worden54. Mene, mene, tekel ufarsin; geteld, geteld, gewogen…, in stukken55.
Weer klinkt de echo van Gods woorden in zijn geest: Velen van hen, die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven, en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen56.
En de Almachtige sprak tot de profeet Daniël deze woorden: “Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen”57.

Gert A. van de Weerd

De cijfers corresponderen met Bijbelteksten. Deze lijst kunt u aanvragen via: redactie@zoeklicht.nl