De Opname van Henoch en de Opname van de Gemeente (2)

J.C. van de Haar • 87 - 2011 • Uitgave: 1
Voor u ligt het tweede deel van een reeks studies over de parallellen tussen de Opname van Henoch en de Opname van de Gemeente. Zoals we aan het eind van het vorige deel reeds hadden aangekondigd, zullen we nu een begin maken met de bespreking van een tweede parallel:

Parallel 2
Wanneer werd Henoch opgenomen? Is er enige indicatie? Ja, zondermeer: de Opname van Henoch vond plaats voorafgaand aan de zondvloed.1 Voordat het oordeel van de heilige God de oude wereld trof, werd Henoch in de hemel opgenomen. Daarmee is dan een tweede parallel met de Opname van de Gemeente gevonden. De Opname van de Gemeente namelijk zal voorafgaand aan de komende verdrukkingsweek (oftewel de zeventigste jaarweek van Daniël 9:24-27) plaatsvinden. Voordat de oordelen van de eeuwig heilige God onze huidige wereld zullen treffen, zal de Gemeente in de hemel worden opgenomen. Eschatologisch (eschatologie = leer van de laatste dingen) gezegd, leert het Nieuwe Testament een pre-tribulationistische Opname, een Opname vóór (pre) de verdrukking (tribulatio).2 Vanuit achtereenvolgens 1 Tessalonicenzen en Openbaring hoop ik het vaste Schriftuurlijke fundament van deze leer bloot te kunnen leggen.

In 1 Tessalonicenzen 1:9b-10 lezen we het volgende: ‘…en hoe gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt, om de levende en waarachtige God te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten, die Hij uit de doden opgewekt heeft, Jezus, die ons verlost van de komende toorn.’ Van wélke Goddelijke verlossing en van wélke komende toorn spreekt Paulus aan het eind van deze passage? Van Gods eeuwigdurende toorn van de hel - waaraan bij oppervlakkige lezing kan worden gedacht wellicht - kán hier geen sprake zijn. Verlossing dáárvan is zeker niet aan de tijd van de Wederkomst gebonden, zoals in deze passage. Verlossing daarvan geschiedt reeds op het moment van de wedergeboorte. Vanaf datzelfde moment is Gods toorn volledig en voorgoed geweken en heerst er vrede met God, door het offer van de Zoon van God.
Maar van wélke Goddelijke verlossing en van wélke komende toorn spreekt Paulus hier dán? Kan daar volledig uitsluitsel over worden verkregen? Zondermeer. Daarvoor gaan we naar het vierde en vijfde hoofdstuk van dezelfde Brief; daar verklaart de apostel zich namelijk nader. Hoofdstuk 4:13-18 belicht de verlossing, hoofdstuk 5:1-11 identificeert de toorn. Laten we met het laatste, met de toorn, beginnen. Daarnaar wordt in hoofdstuk 5:2 verwezen met de bekende term de ‘dag des Heren’. Daarmee wordt de komende toorn gelijkgesteld met de dag des HEREN. Achter de woorden ‘dag des HEREN’ gaan, zoals u ongetwijfeld weet, vele Oudtestamentische Schriftgedeelten schuil. Deze Oudtestamentische Schriftgedeelten aangaande de ‘dag des HEREN’ werpen daarmee licht op de komende toorn uit de brief aan de Tessalonicenzen. Welk beeld komt er dan uit het Oude Testament van deze dag des HEREN naar voren? Welnu, aan de ene kant lezen we van zware, wereldwijde Goddelijke oordelen, aan de andere kant van ongekende, wereldwijde zegeningen; enerzijds kondig(d)en Gods profeten een soort ‘hel op aarde’ aan, anderzijds een soort ‘hersteld paradijs’. Algemeen gezien is dat het beeld dat door de vele passages van het Oude Testament heen van de dag des HEREN wordt geschetst.
“Maar hoe kan zich dat verenigen in één en dezelfde dag des HEREN?”, vraagt u zich wellicht af. Daarvoor citeer ik Mark L. Bailey: “De dag des HEREN is een tijdsperiode waarin zowel het oordeel van God als het heil van God geopenbaard zal worden, een tijd waarin Hij rechtstreeks zal ingrijpen in de geschiedenis. Voor de Joden bestaat een dag (naar Genesis 1, JCvdH) uit twee delen: een avond en een morgen. We kunnen dus een dag in twee delen verdelen: een periode van duisternis en een periode van licht. Hetzelfde geldt voor de tijdsperiode die we aanduiden als ‘dag des HEREN’. De duisternis is een beeld van het oordeel dat zal komen tijdens een periode van zeven jaar, die bekend staat als de verdrukking. Het licht spreekt van een tijd van zegen, namelijk de eeuw van het Koninkrijk.”3
“Maar wat veroorzaakt dan de overgang van de ‘nacht’ naar de ‘morgen’ van de dag des HEREN?” Wederom citeer ik Mark L. Bailey: “De dag des HEREN zal een tijd zijn van oordeel en van zegen. Het grote moment dat de nacht scheidt van de dag is de zonsopkomst. Wanneer de Heer terugkomt naar de aarde na de verdrukking, spreekt de Bijbel over Hem als ‘de zon der gerechtigheid, die zal opgaan, met genezing onder haar vleugels’ (Maleachi 4:2).”4
Voorgaande uiteenzetting leidt dan tot de volgende vaststelling betreffende de komende toorn: de komende toorn waarnaar 1 Tessalonicenzen 1:10 verwijst, duidt op het eerste deel van de toekomstige dag des HEREN ofwel de zevenjarige verdrukking(sweek) of zeventigste jaarweek, wanneer Gods oordelen over de aarde zullen worden uitgestort.

Hiervoor is de vraag, waar de komende toorn uit 1 Tessalonicenzen 1:10 op ziet, beantwoord; hierna hoop ik de vraag, waar de Goddelijke verlossing op ziet, te beantwoorden. Zoals al gezegd vinden we deze in hoofdstuk 4:13-18.
“Maar onthult Paulus daar niet het geheimenis van de Opname van de Gemeente?”, denkt u wellicht. “Is dat dan de Goddelijke verlossing van de komende toorn, waarvan 1 Tessalonicenzen 1:9b-10 spreekt?” Ja. Door haar voortijdige Opname in de hemel wordt de Gemeente voor de komende gerichten van God over de aarde bewaard.
“Maar wacht eens even”, merkt u wellicht op, “we kunnen toch niet zomaar iets uit het ene gedeelte van de Bijbel nemen om het vervolgens op een ander gedeelte te leggen?! Wááruit blijkt dan ontegenzeggelijk, dat de Opname in hoofdstuk 4 de verlossing is van de toorn in hoofdstuk 5?” Dááruit, dat we met 1 Tessalonicenzen 4:13-18 en 5:1-11 feitelijk niet met twee op zichzelf staande, afzonderlijke Schriftgedeelten te maken hebben, maar met één enkele, doorlopende verhandeling. Hoofdstuk 5:1-11 sluit nauw aan op 4:13-18. Hetzelfde centrale onderwerp van hoofdstuk 4:13-18 is eveneens het centrale onderwerp van hoofdstuk 5:1-11. Beide passages richten onze blik op de Opname van de Gemeente; 4:13-18 belicht vooral de details en de chronologie daarvan, 5:1-11 belicht vooral de gevolgen daarvan, voor ongelovigen enerzijds en gelovigen anderzijds. De Opname van de Gemeente uit hoofdstuk 4 is daarmee onmiskenbaar de verlossing van de toorn uit hoofdstuk 5; daarover kan geen enkele twijfel bestaan.
Voorgaande uitleg leidt dan tot de volgende vaststelling betreffende de Goddelijke verlossing: de Goddelijke verlossing (van de komende toorn) waarnaar 1 Tessalonicenzen 1:10 verwijst, duidt op de Opname van de Gemeente (voorafgaand aan de dag des HEREN).

(Volgende keer zullen we de bespreking van deze tweede parallel tussen de Opname van de Henoch en de Opname van de Gemeente vervolgen.)

J.C. van de Haar

Eindnoten:
1 Wellicht lijkt deze link naar de zondvloed u mogelijk vergezocht; evenwel ligt deze besloten in de betekenis van de naam van Henochs zoon Metuselach: ‘wanneer hij sterft, zal het gezonden worden’. Precies in het sterfjaar van Metuselach kwam de zondvloed. Kennelijk had Henoch een Goddelijke openbaring over de zondvloed ontvangen.
2 Onderscheiden van de mid- en posttribulationistische Opnameleer, respectievelijk de leer van een Opname op de helft van de verdrukking(sweek), en de leer van een Opname aan het eind van de verdrukking(sweek).
3 Charles H. Dyer e.a., Donkere wolken trekken samen, pagina 77 (Uitgeverij Het Zoeklicht – Doorn, 2006).
4 Ibid., pagina 79. Zacharia 14:1-11 stelt deze indeling van de dag des HEREN heel duidelijk in het licht. Bij nadere bestudering van deze passage blijkt Zacharia daar niet te profeteren van volledig op zichzelf staande, onderscheiden perioden, maar veeleer van onderscheiden fasen van één en dezelfde periode. Lees de herhaaldelijke tijdsaanduidingen (:1a, 2a, 3a, 4ab, 6, 8a, 9b) er maar op na. We onderscheiden de ‘nacht’ en de ‘morgen’ van de dag des HEREN in respectievelijk de verzen 1-2 en 8-11. Daar tussenin vinden we Christus’ Wederkomst.