De Opname van Henoch en de Opname van de Gemeente (3)

J.C. van de Haar • 87 - 2011 • Uitgave: 2
Middels een reeks van studies trekken we enkele parallellen tussen de Opname van Henoch en de Opname van de Gemeente. Vorige keer zagen we, binnen het kader van de bespreking van een tweede parallel, dat de apostel Paulus een pre-tribulationistische Opname van de Gemeente leert. Maar wat voor Opname verkondigden de andere apostelen? Neem nu Johannes. Leerde hij eveneens een pre-tribulationistische Opname van de Gemeente?
Daarvoor gaan we naar het laatste Bijbelboek, Openbaring, zoals vorige keer reeds gezegd. Hoofdstukken 4:3-19:10 beschrijven zondermeer een periode van oordeel van God. In de zeven opeenvolgende zegels (6:1-8:5), bazuinen (8:6-11:18) en schalen (15:5-16:21) zien we onmiskenbaar Gods slaande hand. Door deze zegels, bazuinen en schalen heen wordt Gods toorn openbaar.1 Openbaring 4:3-19-10 belicht het eerste deel van de dag des HEREN, de zevenjarige verdrukking(sweek) of zeventigste jaarweek van Daniël 9:24-27, oftewel de ‘nacht’. Openbaring 20 vervolgens belicht het tweede deel van de dag des HEREN, het Messiaanse rijk, oftewel de ‘morgen’. In het tussenliggende gedeelte - Openbaring 19:11-21 - beschrijft Johannes dan de Wederkomst van Christus in heerlijkheid, de overgang van het eerste naar het tweede deel van de dag des HEREN, oftewel de ‘zonsopkomst’. Tussen hoofdstuk 4:3 en 20:15 van het Bijbelboek Openbaring vinden we daarmee de gehele periode van de dag des HEREN.
Daarvan uitgaande stellen we vast dat de Opname van de Gemeente, om van een pre-tribulationistische Opname te kunnen spreken, noodzakelijkerwijze reeds vóór Openbaring 4:3 moet hebben plaatsgevonden. Wáár, is dan de vraag, bevindt zich de Gemeente ten tijde van Openbaring 4:3: in de hemel of op de aarde? Wordt deze vraag door het Bijbelboek beantwoord? Ja, zeer zeker. Wanneer we Openbaring 4:3-19:21 namelijk aandachtig doorlezen, lijken we zeker niet met een Nieuw-, maar veeleer met een Oudtestamentisch Boek te maken te hebben. De focus ligt, geheel anders dan in de overige Nieuwtestamentische geschriften na de Evangeliën, weer op het Joodse volk, de stad Jeruzalem, de tempel aldaar, enzovoorts. Oudtestamentische tijden (b)lijken te herleven, getuige de volgende gegevens:
• De roep om wraak van de tot de dood vervolgde gelovigen, waarvan we lezen in hoofdstuk 6:9-10, is volkomen vreemd aan de Nieuwtestamentische Brieven, maar lijkt veeleer op een echo van de Oudtestamentische wraakpsalmen.
• Het kenmerkend Oudtestamentische onderscheid tussen gelovigen uit Israël enerzijds en uit de heidenen anderzijds is er weer. In hoofdstuk 7 namelijk worden de gelovigen uit Israël en de gelovigen uit de heidenen afzonderlijk van elkaar genoemd. In het huidige Gemeentetijdperk is dat onderscheid, blijkens ondermeer Galaten 3:28, tijdelijk opgeheven.
• Verder spreekt hoofdstuk 11 geenszins van de geestelijke Nieuwtestamentische tempel van de Gemeente, maar overduidelijk van een letterlijk, blijkbaar herbouwd tempelcomplex in Jeruzalem. Ja, zelfs meer: evenals gedurende de Oudtestamentische bedeling, erkent God de aanbidding vanuit deze tempel weer. Ouweneel schreef hierover: “Wat de totale voorstelling betreft, valt ook hier weer het verschil op tussen de tegenwoordige, christelijke bedeling enerzijds en de eredienst van Israël in de oude dag én in de nabije toekomst, na de Opname van de Gemeente, anderzijds. Christenen kennen geen aardse tempel noch altaar, maar aanbidden in geest en waarheid; zij kennen ‘slechts’ een hemels heiligdom, waar zij tot God naderen.”2
• Hetzelfde elfde hoofdstuk beschrijft het merkwaardige, Oudtestamentisch aandoende optreden van twee getuigen, eveneens in Jeruzalem. Herinneren deze u niet aan de welbekende Oudtestamentische personen van Mozes en Elia?3
Nee, niet éénmaal ontstaat zelfs maar de geringste indruk dat de Gemeente zich na hoofdstuk 4:2 nog op aarde bevindt. Waar de Gemeente in hoofdstuk 2 en 3 heel duidelijk nog op aarde wordt gezien (daarvoor worden zelfs enkele concrete, geografische plaatsen vermeldt: Efeze, Smyrna, Pergamum, enzovoorts), daar is dat vanaf hoofdstuk 4:3 zeker niet meer vanzelfsprekend. Nee, het valt niet te ontkennen: vanaf hoofdstuk 4:3 lijkt de Gemeente letterlijk van de aardbodem te zijn verdwenen.

(Volgende keer zullen we deze bespreking van een tweede parallel tussen de Opname van Henoch en de Opname van de Gemeente besluiten).

J.C. van de Haar

Eindnoten:
1 Laten we namelijk bedenken, dat deze zegels, bazuinen en schalen hetzij door het Lam (God de Zoon) hetzij door engelen die voor God staan (God dienende engelen) worden geopend, geblazen en uitgegoten. Met andere woorden: deze zegels, bazuinen en schalen waardoor de aarde zal worden geteisterd, worden door de hemel in gang gezet en gaan daarmee expliciet van God uit. Verder kunnen we niet om de ondubbelzinnige bewoordingen van ondermeer hoofdstuk 6:16-17 heen. Zozeer de zondvloed een uiting was van de toorn van een heilig God, evenzeer zullen deze zegels, bazuinen en schalen niets anders zijn dan uitingen van de toorn van dezelfde, onveranderlijk heilige God.
2 W.J. Ouweneel, De Openbaring van Jezus Christus - deel 2, p. 40 (Uitgeverij Medema, Vaassen, 1990).
3 Meerdere details wijzen zondermeer naar Mozes en Elia; de overeenkomsten zijn bijzonder treffend. Sluitend bewijs is het echter wellicht niet. Waarover evenwel geen twijfel bestaat, is het precieze aantal van twee getuigen. Daarvan gaat een zeer gewichtige verkondiging uit. Volgens ondermeer Deuteronomium 19:15 namelijk staat, op het woord van twee of drie getuigen, elke zaak vast. Zonder twijfel is het aantal van twee getuigen een bevestiging van Godswege van de waarheid van hun getuigenis. Is dat feitelijk niet van oneindig veel meer belang dan het kennen van hun ware identiteit?