De profeet Amos (3)

Gert van de Weerd • 90 - 2014 • Uitgave: 11
De oordeelsprofetie van Amos is voor een groot deel tot alle stammen van Israël gericht. Echter in de uitvoering van dat oordeel gaat God twee wegen. Israël (het Tienstammenrijk) wordt door Assyrië in ballingschap gevoerd, Juda (het Tweestammenrijk) door Babylon.
In dit artikel bespreken we enkele belangrijke teksten uit Amos 3 tot 6. In het volgende en laatste artikel behandelen we Amos 7-9.


Amos opent met de oordelen over Israël, Juda en de omringende volken (Amos 1 en 2:1-12). In Amos 2:13-16 wordt het goddelijke oordeel over Israël/Juda verder aangevuld. In Amos 3 en 4 geeft de profeet een toelichting op die fatale beslissing van God. Dat doet hij niet met argumenten die bepaalde zonden van Israël belichten. Alsof er nog een rechtszaak zou moeten plaatsvinden, waarin de maat van de schuld moet worden bepaald. De schuldvraag speelt niet meer, die ligt vast. De profeet Amos legt daarom omstandig uit dat het oordeel niet kón uitblijven. Het vormt een onvermijdelijke reactie van de Almachtige op de extreem zondige levenswijze van het volk Israël.

Zendt God het onheil?
In Amos 3:6 lopen we een belangrijk probleem tegen het lijf. In de meeste vertalingen loopt de tekst zo, dat God zelf wordt aangewezen als de veroorzaker van het kwaad. Vers 6b is zelfs een gevleugelde uitdrukking geworden, die vooral in orthodoxe kringen rondgaat. Dat heeft als neveneffect dat een dergelijk gezegde boven de wet komt te staan. Een uitspraak van deze orde dient breed door andere teksten uit de Bijbel te worden gedragen. Dat is niet het geval en dat geeft te denken. Daarom gaan we terug naar de Hebreeuwse grondtekst. Die heeft het laatste woord. Daar staat:
‘Als de hoorn in de stad geklonken heeft, zal het volk dan niet beven? Wanneer het kwaad over een stad komt, zal Jahweh dan niet handelen?’
In vers 6 wordt God niet als de bron van onheil beschreven. De Hoogheilige legt Israël een vraag voor: Wanneer het kwaad onder Gods volk de kop op steekt, zal God dan niet reageren? Door de inhoud van de voorgaande verzen is vers 6b een retorische vraag geworden, waarvan het antwoord vanzelfsprekend is: God moet wel handelen, want Israël en Juda zijn schuldig. Die schuld is des te erger, omdat Israël het voertuig van Gods heil was. Het volk Israël is uitverkoren om Gods roem te verspreiden onder de heidenvolken. In plaats daarvan zondigden zij soms nog erger dan die heidenvolken en zo werd Gods naam bezoedeld.

De beslissing is gevallen!
Amos 4:11 lijkt in veel vertalingen niet in de context te passen. Gaan we dichter naar de grondtekst, dan valt het wel mee. Daar staat: ‘Ik zal Mij van u afkeren, gelijk de omverwerping van Sodom en Gomorra door de Elohim (aartsengelen). U was als een brandend stuk hout dat uit het vuur gered wordt. Toch keerde u niet naar Mij terug, spreekt Jahweh.’
De Hoogheilige heeft er alles aan gedaan om Israël te redden, maar het wilde Hem niet meer. Daarom verliet Hij Israël. Dan volgt vers 12 (grondtekst): ‘Daarom zal Ik aldus met u doen, o Israël. En omdat Ik dienovereenkomstig met u zal handelen: bereidt u voor op een confrontatie met uw Elohim, o Israël!’

De maat is vol
Uit Gods Woord blijkt zonneklaar dat een zondige levenswijze over een langere periode een opstapelend effect heeft. Dat de maat van Gods geduld vol kan raken. Het bekendste voorbeeld is wel de geschiedenis van Sodom en Gomorra. God verschijnt aan Abraham, vergezeld van twee aartsengelen (Genesis 18:20). Abraham pleit daarop voor Sodom en Gomorra, maar het baat niet; de zondeschuld is te groot (Genesis 19). Ook in Amos blijkt dat de maat van de zonde vol was. Daarmee was de rechtvaardigheid van God in het geding. Daarom is het oordeel onvermijdelijk geworden en dat leidt tot ‘een confrontatie met uw (Israëls) Elohim’ (verderfengelen).

De klaagzang van God
Nu de nodige stappen genomen zijn – beschuldiging, oordeel en aankondiging van de uitvoering daarvan – heft Amos (dus God; Amos spreekt met Zijn mond!) in hoofdstuk 5-6 een klaaglied over Israël aan. In een klaaglied wordt het onderwerp – in dit geval is dat het volk Israël – gewoonlijk in een breed kader bezongen, zo ook hier. De profetie van Amos overziet verleden, heden en toekomst, in één klaagzang. Daarin komen oude profetieën van Mozes tot leven, spreekt Amos over de Dag van Jahweh, maar er klinkt ook een hoopvolle verwachting naar een rechtvaardige maatschappij door. Daarmee ziet de profeet in een ver verwijderde toekomst, namelijk het Messiaanse Rijk. In dat kader spreekt Amos over geheel het volk Israël, dus zowel het noordelijke als het zuidelijke rijk.

Hoofdstuk 4 eindigt met een doxologie. Dat is de handtekening van de Almachtige onder het document, dat het einde van het Sinaïtische verbond aankondigt. We geven de grondtekst:
‘Want zie! Die de bergen formeert en de wind schept; Die de mens verklaart wat zijn bedenkingen zijn; Die dageraad en duisternis bepaalt en Die treedt op de hoogten der aarde: Jahweh, de God der Heerscharen, is zijn Naam.’

Regels ten leven
In Amos 5:14-15 wordt het fundament gelegd voor de theologie na de breuk in het Sinaïtische verbond. Dat betreft zowel Israël, het Tienstammenrijk, als Juda, het Tweestammenrijk. Want de breuk in het verbond gaat het gehele volk aan, niet alleen Israël, hoewel dat wel als eerste onder het oordeel valt. God slaat nu een nieuwe richting in met Zijn volk. Want met de ondergang van Israël en Juda bestaat er geen goddelijk koninkrijk op aarde meer. De blik wordt nu gevestigd op de komst van de Messias en de vestiging van het Messiaanse Rijk. In de oude bedeling richtte God zich – door Zijn profeten – tot de leiders van Israël. Van nu af aan is het profetisch woord, voor zover dat de toekomst betreft, tot de individuele Israëliet gericht.
Amos 5:14 (grondtekst) zegt het zo: ‘Zoek het goede, mijdt het kwade, opdat u leven moge! En mocht dat werkelijk geschieden, dan zal Jahweh, de God der Heerscharen met u zijn, gelijk u hebt beweerd.’

Zoek Jahweh en leef!
De veranderende wijze van communicatie tussen God en Zijn volk is niet uniek. Dat overkomt ook het volk Juda als het in ballingschap gaat. De profeet Ezechiël legt dat uit in hoofdstuk 18. Daar geeft de Almachtige ‘regels ten leven’ en ook die zijn gericht op de individuele Israëliet, want er is geen goddelijke natie meer. Het zijn voorschriften die tot rechtvaardigheid moeten voeren. Niet op de manier van de wet van Mozes, maar zoals Rabbi Joseph Carlebach dat omschrijft: een meer barmhartige vorm.
Met de oproep tot een heilige levenswandel in Hosea 5:4, 6, 14, 15 en 24 is het niet anders. Collectief moet de oproep van Amos en Ezechiël leiden tot de bekering van zowel Israël als Juda. In dat opzicht betreft het eindtijdprofetie die nog steeds niet is vervuld. In individueel opzicht leiden deze regels tot het verwerven van het eeuwige leven. Daarin horen we de woorden van Mozes, Deuteronomium 30:15-16 ‘Zie, Ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade; doordat ik u heden gebied de HERE uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft…’
Dat leven is meer dan een ‘in leven blijven’; dat ziet een dimensie verder: Naar het leven ná dit leven; de zaligheid. Ezechiël, Mozes en Amos (5:14) spreken zo allen met één mond; het Woord van God.

Gert van de Weerd