De vroege kerk: Hoog ethisch gehalte

dr. R. Seldenrijk • 81 - 2005/06 • Uitgave: 6
De vroege kerk – Hoog ethisch gehalte

Inmiddels hebben we kennis gemaakt met de ondergaande Romeinse cultuur. Wat is binnen deze cultuur de leefwijze van christenen geweest? Daarbij steunen we vooral op de eerder genoemde brief aan Diognetos.

De ons onbekende schrijver vertelt aan Diognetos op zijn verzoek: “... En deze leefwijze spruit bij hen niet voort uit één of andere ingeving of overweging van wijsgerige aard en ze hangen geen menselijke leerstelling aan, zoals wel meer voorkomt (...). Wat de ziel is voor het lichaam, zijn de christenen voor de wereld”.

Dagelijks leven
Diognetos leest verder: “Zij bewonen Griekse en niet-Griekse steden, al naar gelang ieder als erfdeel kreeg. Zij sluiten zich aan bij de gewoonten van het land in kleding (uiterlijk), in levensstijl en in de rest van hun leven. Ondertussen leggen zij bij alle overeenstemming toch een geheel eigen manier van leven aan de dag.”

“Ze bewonen hun eigen vadersteden, maar als bijwoners (omdat hun eigenlijke vaderstad het hemelse Jeruzalem is). Als burgers hebben zij deel aan alles (burgerrechten) en tegelijkertijd hebben zij als vreemdelingen nog alles tegoed. Zij trouwen als anderen en zij brengen kinderen ter wereld, maar leggen die niet te vondeling. Zij organiseren gemeenschappelijke maaltijden, maar niet een gemeenschappelijk bed ...” (vgl. 2 Kor. 10:3-4; Ef. 6:10-17).

Ook Augustinus geeft aan dat de burgers van de hemelse staat, zich voegen naar de wetten van de aardse staat. Het gebruik van de, voor dit aardse leven, noodzakelijke dingen hebben, beide soorten burgers gemeenschappelijk, maar het dóél van het gebruik verschilt geweldig, aldus Augustinus (In: De Civitate Dei XIX.17).
De Griekse schrijver vervolgt: “Zij zijn wel in het vlees, maar leven niet naar het vlees. Zij brengen hun tijd op aarde door, maar zijn burger van de hemel. Zij gehoorzamen de vastgestelde wetten en overwinnen die met hun eigen leven. Zij hebben allen lief en worden door allen vervolgd (...). Zij zijn arm en maken velen rijk. Zij missen alles en hebben overvloed in alles (...). Zij worden smadelijk behandeld en zij eren zelf (...). Degenen die hen haten kunnen niet zeggen waarom zij zo vijandig zijn (...), omdat zij zich verzetten tegen de genietingen (...), terwijl zij de onvergankelijkheid in de hemel verwachten.”

Onverdacht getuige
Tertullianus ( 160-220) schreef een open brief aan de Senaat van Rome. In dit Apologeticum benadrukt hij de morele integriteit van christenen. Hij keert zich tegen de mening, dat het Romeinse Rijk zijn macht heeft te danken aan de heidense religie. Ook christenen bidden voortdurend voor de keizer en het voortbestaan van zijn rijk, maar weigeren zijn persoon te vereren of deel te nemen aan zijn brasserijen.

In zijn betoog voert Tertullianus een onverdacht getuige aan: een brief van de Romeinse stadhouder Gajus Caecilius Secundus Plinius (61-125) aan keizer Trajanus. Behoudens hardnekkige weigering aan de goden te offeren, kan Plinius geen andere misdaad bij hen constateren. Hij heeft slechts vernomen dat christenen gewend zijn, bij het aanbreken van de dag, liederen te zingen voor Christus. Zij hebben zich onder ede verbonden tot een levensstijl waarin moord, overspel, oneerlijkheid en bedrog geen plaats heeft.

Hieraan voegt Tertullianus toe: “Bij ons christenen is moord - waarvan we worden verdacht - verboden. We mogen zelfs niet de foetus in de baarmoeder doden. Want het maakt géén verschil of je de ziel van een reeds geborene doodt, of dat je de geboorte voorkomt.”

Dr. R. Seldenrijk