De zekerheid van ons geloof

Huib Verweij • 80 - 2004/05 • Uitgave: 7/8
De zekerheid van ons geloof

De nu volgende bemoediging en vermaning is voor de talloze broeders en zusters in de Gemeente van de Here Jezus Christus, die géén geveinsden zijn, maar wèl steeds in dezelfde zonden vallen. Dit zijn de door het ‘vlees’ aangevochtenen, vrijwel zonder ophouden. Zij ondergaan deze aanvallen niet gewillig en worden, hoewel soms uiterst vermoeid en verdrietig, niet murw, maar zij strijden in de Geest. Telkens na de bedreven zonden komen zij tot inkeer en oprecht berouw en ontvangen zij vergeving, tot de Geest het vlees heeft overwonnen. Het is duidelijk, dat tòch veel christenen zich beklemd gevoelen door die God, Wiens gedachten oneindig verheven zijn boven de onze, en dat ook de sterke nadruk, die tegenwoordig weer gelegd wordt op heiliging en de daarmee gepaard gaande lijdenswegen en offers, velen benauwt. Dan rijst weer de klassieke probleemstelling van Wet en Genade voor ons op, van rechtvaardiging en heiliging, van de vreemde vrijspraak der goddelozen en de kramp die dan toch weer in het leven van gelovigen komt. Hoe moeten we daar in zo kort bestek op in gaan? Wat mag gezegd worden en wat moet worden gezegd?
Het gaat in de eerste plaats om de ón-aantrekkelijke God voor de mens naar zijn natuurlijke staat en anderzijds: hoe God weergaloos aantrekkelijk is voor allen die Hem in geloof mogen aanschouwen, d.w.z. in de Here Jezus Christus in Wien wij de Vader mogen zien. In die wankeling tussen natuur en ‘bovennatuur’ vragen gelovigen zich dikwijls af: heb ik de HERE wel lief zoals Hij is. Ben ik niet veeleer bang voor God en is mijn geloof een soort afgoderij in de vorm van een assurantie tegen de hel...? Ik doe mijn best, maar dikwijls faal ik. Soms word ik wrevelig, want het lukt mij maar niet om nìet te zondigen. Niet zelden ben ik moedeloos; ik weet geen raad met de heiligmaking; ik blijf een ellendige zondaar. Na deze reacties besef je nòg beter dan tevoren hoe diep ook valse godsbeelden zijn doorgedrongen in het leven van ‘rechtzinnigen’ en bijbelgetrouwe gelovigen! Waar ligt de oorzaak?
Hebben de ‘vaderen’ niet dikwijls gewaarschuwd tegen werkheiligheid? Zeker, maar zijn er ook niet veel stemmen opgegaan tegen het grote gevaar te bouwen op ‘de goedkope genade’? Waarschuwingen tegen het ‘antinomianisme’ dat de genade misbruikt om er maar op los te kunnen leven. Anderzijds: met name in ‘vrije kringen’ hoort men niet veel anders meer dan de eis tot persoonlijke heiliging en reiniging, jagen naar de volmaaktheid, de navolging van Christus waarmaken, het zelfdoen na de rechtvaardigmaking, zij het dan door de kracht van de Geest. Komt daar door de achterdeur de werkheiligheid en het wetticisme (ook al heeft dit een ‘evangelische’ kleur) met al zijn verachting van de pure genade, zijn wanhopige krampachtigheid en soms zelf-pijnigende trekken, weer binnen? Er kan maar één hard, maar tegelijkertijd heerlijk antwoord zijn: wij kunnen niets doen aan de genade, ons door God in Jezus Christus bewezen! Dé grote zonde van de gelovige is, als wij ook maar enigszins twijfelen aan de volmaaktheid van de genade; als wij menen zelf ook nog iets te moeten doen om de toorn van God te bezweren of Hem te behagen. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden. Wij wòrden niet volmaakt in Hem; in het geloof als gave van God zìjn we in de ogen van de Vader, Die ons in Jezus Christus aanziet, volmaakt en rein. Wie zou als hij in geloof en in de werken van het geloof, de wijn drinkt als het bloed van Jezus Christus en het brood eet als Zijn lichaam en op deze wijze één met Hem wordt, nìet volkomen heilig en rein kunnen zijn? Niet het kleinste deel van de Wet kunnen wij naar Gods bedoeling verwerkelijken; het zijn geen heiligen die gerechtvaardigd worden maar goddelozen. Dat is de weergaloze aantrekkelijkheid van God; de dwaasheid en de ergernis van het kruis, dat de HERE goddelozen rechtvaardigt, door het offerbloed van Jezus, Zijn Zoon. Er is geen roem dan in Christus, Die de Wet vervuld heeft en Die onze straf op Zich genomen heeft.
Een ieder die beweert dat hij de Wet móet kúnnen houden sinds hij daadwerkelijk in Jezus Christus gelooft, moet zijn gevoelens eerst toetsen aan de ervaringen van Paulus. De apostel getuigt van een strijd in hem. Er is een wet (-matigheid) in zijn leden die strijd voert tegen de wet van zijn gemoed en hem gevangen neemt onder de wet van zijn zonde die in zijn lichaam is (Rom. 6: 23). Schijnt hier tegenspraak met wat Paulus óók schrijft, namelijk ‘ge hebt niet ontvangen de geest van slavernij, om voortaan weer angstig te zijn, maar ge hebt ontvangen de geest der aanneming tot kinderen, in welke geest wij (als kinderen) roepen tot God als: Vader!‘. Paulus leert nergens dat na de rechtvaardigmaking, de gelovige nu ook bevrijd is van zijn vleselijkheid en zijn zondigheid. Hij ìs vleselijk en ‘verkocht onder de zonden’, maar daarvoor behoeft hij niet meer te vrezen. Door het geloof in Christus’ volkomen verzoeningsdaad leeft de christen nu en altijd in de wetenschap dat hij als kind door de Vader is aangenomen. Geen dienstbaarheid meer aan de Wet, die door Christus vervuld is.
‘Dat Christus gestorven is, dat is voor de zonde. Dat Hij leeft, is voor God en zo is het ook met u’, schrijft Paulus aan de gelovigen. ‘Houdt het ervoor dat ge van de zonden gestorven zijt en levend bent in Jezus Christus, onze Heer.’ Dit geloof moet zó twijfelloos zijn en zeker, dat we met de hand op de wonderbaarlijke vrijspraak van God moeten kunnen zeggen: ‘In Hem ben ik volmaakt; in Hem ben ik heilig’.
Het is een satanische verleiding enerzijds en ongeloof anderzijds, dat wij altijd weer geneigd zijn áf te doen van deze geweldige waarheid, in de waan dat de Wet er toch weer bij moet komen om God te kunnen behagen. Zodra we ons weer op enigerlei wijze tot de Wet keren, zullen we ontdekken hoe ontzettend we te kort schieten, hoe we juist dáármee het offer van Jezus Christus verloochenen en hoe wij, als we één gebod onder de knie menen te hebben, des te meer vallen in andere geboden. Moeten wij dan afschuw van de Wet hebben? Allerminst, want juist in de Wet en in onze onmacht deze te volgen, aanschouwen wij de heerlijkheid, de aanbiddelijkheid en de hoge majesteit van God. Juist in het líefhebben van de Wet, in het ontzettende weten haar niet te kunnen volbrengen en het weten dat Hij het alles voor ons volbracht, hebben wij God lief! Dus wég met al die openlijke en verkapte pogingen God welbehaaglijk te zijn door tòch weer op de Wet te gaan staan en zodoende de zo verschrikkelijk duur gekochte vrijheid in te ruilen voor hernieuwde slavernij. Zie de Galatenbrief!

Het tragische misverstand
Maar tòch, al is de genade buiten de wet om, velen gevoelen zich – hoewel dat nooit openlijk wordt toegegeven – niet zeker met het Paulinisch betoog, temeer daar zij elders in zijn brieven zoveel van een heilige levenswandel lezen. En is daar dan niet ‘de regel der dankbaarheid’, dat men als vrucht van het geloof en als vrucht der rechtvaardiging een heiliging moet betrachten die praktisch neerkomt op een volgen van de wet? Daar ligt het grote, tragische misverstand! Een misverstand dat slechts zijn oorsprong kan hebben in een onjuiste opvatting van wat geloof wezenlijk is.
Waar het geloof niet oppervlakkig is, en méér dan een voor waar houden, méér ook dan een angstig weifelen tussen Wet en genade, verdwijnt de krampachtigheid. Dan wordt begrepen dat onze weg op de Here gewenteld moet zijn, dat voortdurend bidden een geborgenheid in Christus teweegbrengt die de Geest in ons steeds krachtiger kan maken, waardoor de machten buiten ons en het vlees in ons, geleidelijk overweldigd worden door de Geest.
Wij kunnen zelf níets doen, als de Heilige Geest het ons niet láát doen. Het christendom heeft zo verschrikkelijk gefaald, voornamelijk omdat de navolging van Christus niet serieus genomen werd. Wat houdt die navolging anders in dan hetgeen Jezus deed ten opzichte van Zijn Vader? De Here Jezus zei dat Hij niets kon doen buiten Zijn Vader en wat de Vader doet, doet Hij. Zó kan een christen niets doen zonder dat Christus door de Heilige Geest in hem werkt en de gelovige kan pas werken Gods verrichten als Christus door de Geest het hem vóórdoet.
De Christelijke leefregels gaan hoger dan de Wet, want wij moeten wandelen, zoals Christus gewandeld heeft (1 Joh. 2: 6). Niet de Wet, maar Christus Zelf is onze leefregel. ‘Te leven is mij Christus’ (Fil. 1:21). ‘Doet de Here Jezus aan’ (Rom. 13: 14). Er is dus een groot verschil tussen het ‘Gij zult’ van de Wet en de navolging van Christus, die boven de Wet uitgaat. Deze navolging kan uitsluitend verkregen worden door het Woord te lezen, aanhoudend gebed en de regelmatige viering van het Heilig Avondmaal, waardoor de éénwording met Christus wordt voortgezet. Zo is de heiliging absoluut geen terugkeer tot enige vorm van wetticisme, maar zij voltrekt zich door de trouw en de volharding in het volgen van de Here, voornamelijk door gebed, commune (communicatie in het Heilig Avondmaal) en voortdurende lezing van het Woord, de Heilige Schrift. Het geloof is door het gehoor. Het Woord is niet alleen vlees geworden, het is ook geïncarneerd in de authentieke tekst van de Heilige Schrift. Dit wordt nauwelijks meer verstaan.
Bid dat u gevoed wordt door het Woord, het Brood en de Wijn, en op een dag zult u ontdekken dat de heiliging zich voltrekt en dat het zonde-automatisme van het vlees zonder enig wetticisme in elkaar stort om plaats te maken voor een onvergankelijke liefde en vrede, waarin en waardoor de Geest u verder leidt tot de volmaking. Vergeten wij niet: het geloof is daadwerkelijk in de volkomen overgave aan Christus zoals wij zijn, in al onze natuurlijke afzichtelijkheid, zonder ook maar iets achter te houden of te ‘reserveren’.

Huib Verweij
Uit: ‘Grenzen der voleinding’
Uitg. Van der Stoep, 1984