Ere zij God! - Het kerstverhaal van twee broers

Feike ter Velde • 79 - 2003/04 • Uitgave: 20
Hij was opgegroeid in een kindertehuis. Vader was jong gestorven bij een verkeersongeluk. Hij was dronken geweest die avond. Moeder was niet in staat haar twee zoontjes op te voeden. Herhaaldelijk waren er problemen geweest. Midden in de winter liepen Henk en zijn broertje ’s avonds om half negen buiten in het donker. Ze hadden in de binnenstad wat rond gezworven. "Mamma komt vanavond niet vroeg thuis", had Henk aan zijn broertje gezegd, nadat het donker was geworden. Gaandeweg werd het stiller op straat, maar vooral ook kouder. Op weg naar huis stopte er een auto van de politie langs het trottoir. "Hallo jongens, waar gaan jullie naar toe?" vroeg een vriendelijke politieman. Henk, negen jaar, vond het wel spannend, maar Martin van zeven vond het een beetje eng. Hij zei niets, maar hield de hand van zijn grote broer stevig vast. "We gaan naar huis", antwoordde Henk. "Waarom zo laat?" wilde de agent weten. "Mijn moeder was niet thuis, maar nu is ze er wel", wist Henk. Toen de agent aanbood ze even thuis te brengen, nam Henk dat gretig aan. De kleine Martin wilde niet het eerst instappen. Henk gaf het voorbeeld en de agent hielp de tengere Martin de auto in. Beiden zaten ze prinsheerlijk op de achterbank van de heuse politieauto. Ze hadden nog nooit in een auto gezeten. Er zat nog een agent in de wagen. "Zo jongens", zei hij met een zware stem, "gezellig dat jullie met ons meerijden". De politiemannen wisten precies de straat waar de jongens woonden, nadat Henk die kenbaar had gemaakt. Korte tijd later stonden ze voor de deur. "Heb je een sleutel?", vroeg de agent. Maar die had Henk niet. Die mocht hij nooit meenemen. Ze moesten altijd buiten wachten totdat moeder thuis kwam. Soms kwam ze heel laat. Vaak bleven ze wachten in de werkschuur van de timmerman achter in de straat. Hij was altijd heel aardig. Soms kregen ze daar wel eens een boterham, voordat ze werden weggestuurd. Als moeder dan thuiskwam, moesten ze naar bed. Vaak was er geen warme maaltijd. Een enkele keer was er een nieuwe vriend van mamma, maar die bleef niet lang. De laatste tijd zijn er drie geweest. Simon was wel heel aardig geweest en die herinnerde de jongens zich het best. Vaak nam hij wat mee, snoep of zo. Soms kregen ze geld van hem om patat te kopen bij de snackbar. Ook had hij de jongens een keer meegenomen naar de kermis. Ze mochten bijna overal in en ze hebben daar veel snoep gekregen. Mamma had ruzie met ‘m gemaakt en nu kwam hij niet meer.

De politieagent had al herhaalde malen aangebeld, maar er kwam geen reactie. Alles was donker in het huis. "Er is niemand, jongens. Wat moeten we nu doen? Waar moeten jullie heen?", vroeg de agent. Ze wisten het ook niet. De wind was heel koud geworden en de kleine Martin stond te bibberen. "Zal ik even bij de buren aanbellen?", wilde de agent weten. Een jongeman van rond de dertig deed open. "O, is ze er weer eens niet? Dat is niet de eerste keer. Die jongens lopen steeds tot ’s avonds laat op straat. Ze zijn hier ook wel eens binnen geweest. Maar ik doe dat niet meer. Als je er wat van zegt tegen hun moeder dan krijg je een grote mond terug. Die kinderen zwerven altijd op straat. Zorgen jullie maar dat die jongens ergens worden ondergebracht, want zo kan het echt niet langer".
De deur knalde dicht. "Misschien is ze wel naar ’t café", opperde Henk. "Ga maar weer in de auto zitten jongens, daar is ’t tenminste warm" riep de agent. Met een zaklamp scheen hij de kamer binnen van het donkere huis en ontwaarde een onvoorstelbare rommel. De agent opperde om de jongens mee te nemen naar het politiebureau en dan zouden ze daar wat te eten krijgen. Toen ze in de grote hal van het hoofdbureau stonden, vroeg Martin, nog bibberend van de kou, aan zijn grote broer: "Moeten we nu in de gevangenis?" Kennelijk had hij aan het einde van de lange gang de getraliede deur gezien. Door de imposante hal voelden de beide jongetjes zich heel klein en kwetsbaar. Schichtig keken ze om zich heen. Een vrouwelijke agent kwam naar ze toe en legde haar handen op de koppies van de jochies. Kom maar mee, dan laten we wat lekkers komen uit het restaurant, hier aan de overkant, en gaan we lekker met z’n drieën eten. Ik heb ook trek. Die maaltijd was onvergetelijk lekker. Ondanks alles wat daarna zou gaan gebeuren, is de herinnering aan dat lekkere eten altijd gebleven.

Er kwamen twee grote mannen binnen in deftige kostuums. De vrouwelijke agent, die voor het lekkere eten had gezorgd, hurkte bij de jongens neer en vertelde ze dat ze vannacht ergens gingen slapen waar nog meer kinderen waren. Al die kinderen hebben ook vaders en moeders, die niet zo goed voor ze kunnen zorgen, net als jullie". "Wij hebben geen vader", verduidelijkte Henk. Maar dat wist de agente al. Ze vervolgde: "Als er geen ouders zijn om voor je te zorgen dan krijg je geen eten op tijd, je kunt niet op tijd naar bed en dan gaat het niet goed met je. Daarom gaan jullie vannacht daar slapen en morgen hoor je dan hoe het verder gaat". "Henk, ik wil bij jou blijven", was de eerste reactie van de kleine Martin, die angstig van de agente naar zijn grote broer keek. Henk hield de hand van zijn broertje stevig vast. "Thuis slapen we samen in een groot bed, kan dat daar ook?" informeerde Henk. "Nou, dat weet ik niet. Zal ik zelf met jullie meegaan?" vroeg de agente, "dan kunnen we zien hoe we het gaan oplossen. Maar ik moet het even met mijn baas bespreken. Wacht nog maar even, ik ben zo terug". Met haar vriendelijke blik en haar warme houding had ze het vertrouwen van Henk gewonnen. Martin bleef onzeker van de hele situatie en vertrouwde het niet. De twee deftige mannen waren weer weggegaan. Martin keek steeds naar de deur of ze misschien weer terug zouden komen.

Het duurde allemaal nogal lang voordat de agente terugkwam met een vriendelijke lach op haar gezicht. "Ik mag met jullie meegaan van de baas. Nou, dan zullen we eens zien hoe dat gaat daar. ’t Zal vast wel goed komen, hoor jongens. Wees maar niet bang". Maar de kleine Martin was wel bang. Hij wist niet wat er zou gaan gebeuren. Waar gaan ze naar toe? Allebei waren ze erg moe. Het was al half elf geweest. Toen kwamen de twee mannen in de deftige pakken weer binnen. "We kunnen gaan", klonk de harde stem van één van die twee. De agente pakte de jongens bij de hand, door de grote hal naar de uitgang. Onder aan de trap stond een donkerblauwe auto klaar. De twee mannen gingen voorop, de agente met aan elke hand een jongetje, volgde. Het was ijskoud buiten. "Waar gaan we naar toe?", vroeg Martin. "We gaan jullie bed opzoeken", antwoordde de agente. Ze heette Tilly, had ze gezegd. Ze was 23 jaar. Henk vroeg of ze Tilly tegen haar mochten zeggen en dat mocht. Hij liet er direct de vraag op volgen waarom zijn moeder niet thuis was gekomen. Ze bleek na tien uur die avond in het buurtcafé te zijn binnengekomen. Ze had drugs gebruikt en was nauwelijks aanspreekbaar. Henk begreep het een beetje, Martin was heel stil. De auto arriveerde bij een groot hek, dat open ging nadat één van de twee mannen zich had gemeld bij een praatpaal. Aan het einde van de oprijlaan stond een groot huis. De jongens stapten uit. Tilly nam ze bij de hand naar binnen. Ze zagen spierwit van vermoeidheid. Ze keken een lange gang in die spaarzaam was verlicht. Een vrouw in een blauwe jurk met een wollen vest erover heen knikte ze vriendelijk toe. "Henk en Martin hè?", zei ze. Zij bleek de baas van het huis. Het is een kindertehuis, hoorden Henk en Martin zeggen. Morgenochtend gaat de bel en dan moet je uit bed komen en je aankleden, werd gezegd. Ze schenen het nauwelijks nog te beseffen. "Ik breng jullie naar je bed, dan kunnen jullie gaan slapen", zei ze met een scherpe stem. "Henk, ik wil bij jou blijven. Ik wil niet weg", zei Martin angstig. Hij greep de mouw van zijn broertje. Ze kwamen in een kamer met twee bedden. Tilly liep ook mee. "Weet je wat?", opperde Tilly, "we schuiven de twee bedden tegen elkaar aan, dan lijkt het net één bed". Ze voegde de daad bij het woord en begonnen te schuiven. "Laat mij het maar even verzorgen", opperde Tilly en de directrice vond het goed en ging weg. De twee mannen waren al weg. Onder de kussens lagen pyjama’s voor de jongens. Met schroom ontdeden ze zich van hun slonzige kleren en trokken de pyjama aan. Tilly vertelde dat ze ook op kamers woonde. "Morgenochtend om acht uur, dat is een kwartier nadat de bel is gegaan, kom ik weer terug. Dan gaan we met z’n drieën naar het ontbijt. Is dat goed? Ze had hun de douche en het toilet getoond, ze weer begeleid naar de kamer, ze hadden nog wat zitten praten, waarbij Tilly haar best deed om ze ervan te overtuigen dat het allemaal tijdelijk was en dat alles goed zou komen. Toen was ze weggegaan. Het licht was uit en Martin sliep direct. Henk was wakker en bedacht dat nu alles anders was geworden.

Henk had al meer gehoord dat mensen tegen zijn moeder hadden gezegd dat ze weg zouden moeten, naar een kindertehuis. Moeder kon ze niet verzorgen. Ze was altijd weg. Henk had al weken lang geen woord meer met zijn moeder gewisseld. Hij begreep dat hij nu niet meer naar huis zou gaan. Hij dacht aan zijn marmot en wist dat hij het voerbakje ’s morgens helemaal vol had gedaan en ook het water had bijgevuld. Hoe moet het nu verder? Hoe moet het met zijn broertje gaan, Martin, die rustig lag te slapen. Waar gaan we naar school? Wie koopt er kleren voor ons. De vragen stapelden zich op in zijn jonge hoofd en hij kon niet slapen. In de verte hoorde hij een trein rijden en later nog een. Alles zou anders worden. We komen nooit meer thuis, nooit meer, nooit meer. Een traan rolde naar de zijkant weg op het kussen. Hij boog zich over zijn broertje en trok de dekens verder over hem heen. Hij zorgde altijd voor zijn broertje. Die was altijd zo bang. De kleine Martin klemde zich zo vaak vast aan zijn grote broer en Henk wist zich verantwoordelijk. Toen een vriend van moeder een keer heel hard naar Martin had geschreeuwd en hem een klap had gegeven, was Henk ertussen gesprongen. Hij werd toen hard geslagen met een leren riem. Een diepe striem over zijn gezicht had dagen lang pijn gedaan. Maar dat woog niet op tegen zijn blijdschap over het feit, dat hij zijn kleine broertje toen voor meer slaag had weten te behoeden. De gevaren waren er altijd voor Martin en Henk moest hem beschermen. Hij was groter en sterker. Het kussen rook een beetje muf en de dekens ook. Er viel heel weinig licht van buiten naar binnen. Voor het raam hing een gordijn. Henk kroop uit bed om een slokje water te drinken. Buiten sloeg een kerkklok twee maal.

Een bel luidde scherp de gang in. Henk was wakker en schudde aan zijn broertje. De volgende dag was begonnen en Tilly had haar woord gehouden. Met z’n drieën gingen ze naar de eetzaal. Er waren meer dan dertig kinderen in het huis. Aan de ene grote tafel zaten de jongens en aan de andere de vrolijk en Henk voelde zich veilig, omdat zij er was. Martin was heel stil en volgde onzeker zijn broer in alles op de voet.

Die eerste dagen in het kindertehuis en elk detail ervan weet Henk nog precies. Hij is nu achtentwintig en getrouwd. Hij wandelt door het bos. Morgen is het kerstfeest. Martin komt ook en zal een paar dagen blijven logeren. Ze hebben allebei de hele week vakantie. Ze hebben elkaar maanden lang niet meer gesproken. Henk verheugt zich erop zijn broer straks weer te zien. Nu denkt hij terug aan het begin van de kindertehuistijd, die eerste weken en aan die dag dat hij hoorde dat hij zou worden overgeplaatst. Martin zou dan alleen achterblijven. Zijn gedachten gaan terug naar die dag van het afscheid. De angst in de ogen van zijn broertje blijven hem zijn leven lang bij. Hij had hem getracht te troosten, hem beloofd dat hij gauw op bezoek zou komen, niet wetende dat dit praktisch niet mogelijk zou zijn. Hij moest weg. Naar een ander huis. Hij weet nog steeds niet waarom. Het was wreed. Hij was woedend geweest en dat dagen lang gebleven. Ze hebben elkaar toen lange tijd niet meer gezien. Ze waren uit elkaar gegroeid. Met Martin was het niet goed gegaan. Toen Henk vijftien jaar was en tijdelijk bij een pleeggezin woonde, heeft hij Martin herhaaldelijk bezocht. Op school ging het niet goed met hem, had Henk gehoord. Hij was ook bij pleegouders, maar die beleefden niet veel plezier aan Martin. De tengere jongen was erg stil, kon niet erg meedoen in het gezin met de andere twee kinderen. Ze hadden vaak ruzie met elkaar en Martin kon er dan flink op los slaan. Hij had al heel wat straf gehad. Henk realiseert zich dat hij maar heel weinig van zijn jongere broer heeft geweten in die tijd. Maar toen Henk aankondigde dat hij zou gaan trouwen en Martin kennis kwam maken met zijn aanstaande schoonzuster, vertelde hij Henk een wonderlijk verhaal. Hij ging sinds kort naar de kerk, had hij gezegd. Alles was anders geworden en Henk had die verandering vanaf dat eerste moment gezien. Martin keek hem anders aan. Zijn angst leek weg. Hij praatte anders, rustiger, zelfverzekerder en ook indringender. Henk was uiterst verbaasd en tegelijkertijd nieuwsgierig. Martin woonde al enige tijd op zichzelf. Hij vertelde Henk dat er op zijn werk een collega was geweest die zijn beste vriend was geworden. Hij was christen, had hij gezegd, maar Martin wist niet precies wat dat inhield. Maar ze hadden veel gepraat samen en Martin was tot de slotsom gekomen dat er wel een God moest bestaan, een Schepper, dat leek hem niet onlogisch. Zijn collega, Eelco, had hem uitgelegd hoe de Schepper zich aan de mens heeft bekend gemaakt. Het leek allemaal niet onlogisch. Bovendien, Eelco was anders dan alle andere mensen die Martin tot dan toe had gekend. Hij had hem, toen Eelco hem daarom vroeg, verteld over zijn kinderjaren, zijn moeder, zijn broer Henk die was weggegaan, zijn angsten in het kindertehuis en Eelco had geluisterd. Op dat moment zag Martin tranen in de ogen van zijn collega en hij wist voor het eerst: er is iemand die zich voor mij interesseert en wat om mij geeft. Hij was meegegaan naar de kerk van Eelco en was daar een ander mens geworden. Want wat hij gezien had in Eelco was wat hij daar hoorde over de Here Jezus Christus. Hij had zoveel liefde voor ons dat Hij ons heeft opgezocht in onze verlatenheid en verlorenheid. Hij heeft Zichzelf helemaal voor ons ingezet, Zijn leven voor ons gegeven. Hij is gestorven aan een kruis, waaraan ze Hem, onschuldig, hadden vastgespijkerd en Hij had gebeden: ‘Vader vergeef het hun, ze weten niet wat ze doen’.

Henk had ademloos geluisterd naar de heldere uiteenzetting van zijn broertje. Nu ook een volwassen jongeman, maar zo zichtbaar veranderd. Het had Henk zo uitermate blij gemaakt. Al die jaren had hij zo’n zorg om zijn broertje gehad. Zo ver weg, zo onzeker, hij zou het niet redden in het leven en het ging ook niet goed met hem. Zo vaak had Henk gedacht: "Was ik maar bij hem, ik zou hem er wel doorheen slepen". Maar die gedachte was onzinnig. Hij moest zelf zo vaak knokken voor bijna alles. En nu zag hij Martin, zijn kleine broertje van vroeger, als een zelfverzekerde man, die over zijn verandering praatte die zo zichtbaar was, zo tastbaar. Het was Henk even teveel geworden. Hij begreep het ook niet, maar het was geen droom. Op het toilet heeft hij even moeten huilen over Martin, die na zoveel jaren van moeite en verdriet, zo was veranderd. Teruggekomen in de kamer vertelde Martin verder, alsof hij het Henk op het hart moest binden. Hij vertelde hoe het ging in de kerk. Het was de tweede keer dat Martin met Eelco mee was. Hij begreep de preek die dag helemaal. Hij zag de mislukkingen van de mensheid, zijn eigen mislukkingen, de nood van zijn moeder, die hij in al die jaren maar één keer had teruggezien. Die zondagmorgen schilderde de voorganger de ontferming van Jezus over de schare. Een mensheid voor wie Hij korte tijd later zijn leven zou geven. Martin liet aan zijn grote broer zien hoezeer een mens zich bemind mag weten. "Het verlangen van Jezus om die ene mens te vinden, die niet op zoek is naar Hem, maar die Hem zo bitter nodig heeft, is zo groot. Die liefde van Jezus is zo groot, vertelde Martin, dat ik er niet bij kon komen. Het overweldigde mij en ik ging erin ten onder. Ik moest mij ertegen verzetten om staande te kunnen blijven. De wrok kwam bij mij omhoog. De wrok van al die jaren vrat mij bijna op, maar de liefde van Jezus die mij werd getoond, die ik had gezien in Eelco’s houding, zijn luisteren, zijn tranen om mij, zijn belangstelling voor mij had mij geraakt. In de preek werd die ontferming van Jezus mij zo voor ogen geschilderd, ik kon er niet tegenop. Ik zat met mijn hoofd in mijn handen en in mijn binnenste was er een strijd die ik nooit eerder had gekend. Op dat moment sloeg Eelco, die met zijn vriendin naast mij zat, zijn arm om mijn schouder. Wat er toen is gebeurd, kan ik niet precies uitleggen. Ik kreeg een schok, ik brak in stukken, mijn weerstand met het zwaard van de wrok en de verbittering smolt weg. Ik moest huilen en ik wist niet waarom. Ik kon het niet meer stoppen. Golven van Gods genade en ontferming kwamen over mij heen. Het raakte mij van binnen zo diep aan, dat het het leek alsof ik aan ’t verdrinken was en toch het hoofd boven water kon houden om adem te halen. Ik heb zo hard gehuild, zeiden ze achteraf, dat de mensen geen raad met me wisten. Eelco wel, die wist het precies. We stonden gelijk op, want ik wist heel zeker: Jezus is hier en wil mij van binnen genezen en nieuw maken. Dat is toen gebeurd. Henk, ik ben echt veranderd. Maar dat heb ik niet zelf gedaan. Dat is het werk van Jezus, en van de Heilige Geest. Ik ben zo blij geworden en dat gaat niet weg. Dat blijft maar voortduren. Ik ken mezelf niet meer terug".

Henk had een paar dagen nodig om dit verhaal van zijn broer te overdenken en te trachten er iets van te begrijpen. Zijn vrouw, Gerry, komt uit een kerkelijke achtergrond en is op een christelijke school geweest. Zij had het aanvankelijk beter begrepen. Later zijn Henk en Gerry met Martin mee geweest naar zijn kerk. Langzamerhand ging Henk er meer van begrijpen. Het liet hem niet meer los. Zijn broer was zo veranderd en het leek wel alsof hij zich steeds leger voelde en eenzamer. Hij heeft er een hele zaterdag met Martin over gepraat. Het scheen alsof zijn kleine, afhankelijke en bange broertje van vroeger, die hij altijd in bescherming nam, nu mijlen ver boven hem uit torende. Hij stond met lege handen.
Aan het einde van die zaterdag nam Martin een bijzonder initiatief en vroeg rechtstreeks: "Henk, wil jij doen wat ik ook heb gedaan, namelijk je leven overgeven aan de Here Jezus?" Op dat moment stroomde het laatste beetje houvast uit Henk weg. Hij voelde zich afhankelijk van zijn broer. "Je mag het zelf in gebed uitspreken". Maar Henk stamelde dat hij nog nooit had gebeden en niet wist hoe dat moest. "De Here Jezus is hier, Hij hoort ons, ook als jij tot Hem spreekt" zei Martin resoluut. "Ik zal het eenvoudig voorzeggen en zeg jij het me maar na, zin voor zin". Zo stamelde Henk zijn eerste gebed: "Here Jezus, ik dank U dat U mij kent en ziet. Op dit moment. Hier ben ik Here, neemt U mijn leven aan, ik geef het aan U. Vergeeft U al mijn zonden en maak mij een nieuw mens. Ik dank U dat U voor mij bent gestorven aan het kruis, om mijn zonden te dragen. Ik dank U dat ik nu mag weten dat ik door U ben vrijgekocht en dat ik een kind van God ben. Dank U wel". Henk liet die middag zijn tranen de vrije loop. Martin sloeg zijn arm om zijn grote broer en samen hebben ze die dag nog lang doorgepraat en steeds weer hardop samen gebeden. Henk kon er geen genoeg van krijgen. Hij had het gebed leren kennen, hij wist nu wat bidden was en had de kracht van Gods genade en liefde had uitgesproken.

Straks komt Martin en hij blijft de kerstdagen logeren. Henk en Gerry hadden alles gereed gemaakt. Tweede kerstdag komt Martins vriendin zich voorstellen. Bij zijn avondstudie heeft hij een heel lief meisje leren kennen, had hij verteld. Een echte christin die heel openhartig voor haar geloof uitkomt. Henk loopt nu naar huis. Het wordt al donker. Met z’n drieën zijn ze naar de kerstdienst geweest in de kerk van Henk en Gerry. De beide broers zaten naast elkaar en genoten van de preek die ging over een woord van de apostel Paulus: "De genade Gods is verschenen…". Ze keken elkaar af en toe aan onder de preek. Eigenlijk ging het helemaal over hen beiden. Gods opzoekende liefde had twee verloren broers gevonden en hen helemaal nieuw gemaakt. Enkele weken geleden hadden ze hun moeder nog opgezocht in het ziekenhuis. Ze was stervende aan longkanker. Ze hebben nog veel met haar mogen praten. Haar verzekerd dat het goed gekomen was en dat ze zich niet schuldig hoefde te voelen. Immers, zo heeft God ons leven bedoeld en geleid en Hij heeft alles goed gemaakt. Ze hebben samen met hun moeder gebeden. Zij heeft ook haar zonden en haar falen beleden op haar ziekbed. Een sobere begrafenis was het laatste. Op de grafsteen hadden de jongens laten zetten: "De Here schraagt allen die vallen. Hij richt alle gebogenen op" - Ps. 145:14.
Aan het einde van de kerstdienst denkt Henk aan zijn moeder, die het zo heeft laten af weten. Maar de verwondering over Gods liefde, ook voor haar, overheerste alles. Staande zingen ze het lied van de engelen "Ere zij God". Martin kijkt Henk aan en beiden snappen helemaal hoe het zit: Aan God alleen de eer, die hen redde uit alle nood. Ere zij God!

Feike ter Velde