Ezechiël (11) - De Hoge Koning

Gert van de Weerd • 82 - 2006/07 • Uitgave: 18
De Profeet Ezechiël
Deel 11: De Hoge Koning


In het boek Ezechiël wordt op verschillende plaatsen over de vorst gesproken. Hij zal een belangrijke rol in het toekomstige Messiaanse Rijk spelen, maar wordt niet bij name genoemd. Gezien de context, ligt het voor de hand dat de Messias, Jezus Christus bedoeld wordt. Om dogmatische redenen hebben veel christenen daar moeite mee. Daarom gaan we wat dieper op deze kwestie in.
Ezechiël 34:23-25 spreekt over David, mijn dienaar en David, de vorst (nâsîy). Bijbelvaste exegeten zien daarin Jezus Christus. In Ezechiël 45-46 wordt nogmaals over de vorst gesproken. Het is dezelfde schrijver, dus is het vanzelfsprekend dat ook daar de Messias bedoeld wordt, tenzij Ezechiël duidelijk maakt dat het om een andere vorst gaat. Dat is niet het geval! Toch stellen exegeten (om dogmatische redenen) dat deze vorst Jezus Christus niet kan zijn. Zo wordt afgeweken van de getuigenis die de Heilige Schrift op andere plaatsen geeft. Dat mag niet lichtvaardig gedaan worden, dus moeten er dan wel sterke argumenten aangevoerd worden. Er bestaan drie bezwaren:

1a. De offerdienst wordt hervat.
Bezwaar: Een tempel waar dieroffers gebracht worden en bloed vloeit, om zonde te verzoenen, zou in die vorm het offer van Jezus Christus tenietdoen.
2a. De vorst brengt brandoffers (Ezechiël 45:17 en 46:3-15)
Bezwaar: Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan meevoelen met onze zwakheden, maar één die in alle dingen op gelijke wijze is verzocht geweest, doch zonder te zondigen (Hebreeën 4:15). Met de dood van Jezus Christus is volledig verzoening gedaan. Hij kán geen brandoffers meer brengen.
3a. De vorst krijgt zonen (Ezechiël 46:16-18)
Bezwaar: Na zijn opstanding verkreeg Jezus Christus een verheerlijkt lichaam. Het is uitgesloten dat hij daarna nog kinderen zou kunnen krijgen.

Elk van de drie genoemde bezwaren is vanuit de Bijbel te weerleggen:

1b: De offerdienst wordt hervat
Hebreeën 10:3-4 zegt: Door de offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen. Ogenschijnlijk staat hier dat de offers geen werkelijk nut hadden in het schoonwassen van de zonde. Ze verwezen slechts naar het volkomen offer van Jezus Christus. Hebreeën 10:10 voegt echter toe: Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus. Dit verschaft duidelijkheid. Als wij eens voor altijd geheiligd zijn, hebben schuldoffers geen nut meer. Er staat echter een beperking: wij! Dat zijn joden die tot het lichaam van Christus behoren (Hebreeën 3:14). Zij delen in Zijn heiligheid. Daarom zegt 1 Johannes 2:6 Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend.
De tekst spreekt dus van een soort gespleten persoonlijkheid! Een gelovig christen kan nog steeds zondigen (dat zien we alle dagen om ons heen). Echter, indien hij één is met het lichaam van Christus, kán hij niet meer zondigen. Dat is dezelfde tweedeling, lichaam en geest, waar Paulus over spreekt (Romeinen 7:24): Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Daarom legt een gelovige zijn lichaam af, als hij in Christus sterft. Het is alsof hij verlost wordt van een last, namelijk het lichaam waar de zonde in woont (Romeinen 7:20).
Als een levend lidmaat van de Gemeente niet kán zondigen, dan kan over haar/hem geen tweede maal verzoening worden gedaan. Je kunt het lichaam van Christus niet nog eens kruisigen. Dus zijn offers voor de Gemeente van Christus van geen nut! Voor hen is de Levitische offerdienst vervangen door het avondmaal. Een liefdemaal onder broeders en zusters waarbij men de dood van Christus gedenkt (1 Korintiërs 11:24-26). Echter, Hebreeën 10:10 geldt niet voor Israëlieten onder de wet. Daarom lezen we nergens van protesten tegen de offerdienst, na de opstanding van onze Heer. Integendeel, de eerste christenen waren dagelijks in de tempel (Handelingen 2:46). Ook de apostelen waren trouwe bezoekers (Handelingen 3:1, 5:42, 21:26). Het is uitgesloten dat zij dat gedaan zouden hebben indien zij de offers afgekeurd hadden.
Met voorgaande argumenten is een stevige basis neergezet voor de stelling, dat er nog steeds geofferd kan worden, mits er een tempel is en mits het gedaan wordt door joden, Israëlieten en/of proselieten.
In het toekomstige Messiaanse Rijk is er geen Gemeente van Christus meer. Sterker nog, die moet wel opgenomen worden, anders kúnnen de profetieën over het Messiaanse Rijk niet tot vervulling komen. De inwoners van het Messiaanse Rijk zullen dus niet tot de Gemeente van Christus behoren. Zij vallen onder een nieuw verbond (Jeremia 31:31). Gelovige heidenen dienen zich, als proseliet, bij Israël aan te sluiten. Er is dus geen objectief bezwaar dat de offerdienst hervat wordt en aldus is punt 1 weerlegd.

2b. De vorst brengt brandoffers
Sommigen concluderen uit Ezechiël 45:22-25, dat de vorst een brandoffer brengt. Dus, zo stelt men, kán Hij Jezus Christus niet zijn, want die was immers zonder zonde? De grondtekst spreekt echter niet over offeren, maar over het beschikbaar stellen van offergaven. Dat is iets heel anders. Dus kunnen we gewoon in de vorst de Messias zien, conform Ezechiël 34:23 en 37:24-25. Uit geen enkele tekst blijkt dat de vorst zelf offert. Integendeel, in Ezechiël 44:29-30 wordt met grote nadruk gezegd dat alleen de priesters de offers zullen brengen. Daarmee is het bezwaar van punt 2 vervallen.

3b. De vorst krijgt zonen (Ezechiël 46:16 en 18)
Deze conclusie berust op een foute uitleg. Het woord ben (zoon) is afgeleid van bânâh, dat is bouwen. De basisbetekenis is: bouwer van een familie, een dynastie of een relatie. Het wordt meestal vertaald met zoon, kind of afstammeling. Het kan echter ook dienaar betekenen. Zoals in 2 Koningen 8:9: Uw zoon, Benhadad, de koning van Aram, heeft mij tot u gezonden. Dus wordt koning Benhadad als dienaar van de profeet Elisa gepresenteerd. Hosea 11:1 zegt: Uit Egypte heb Ik mijn zoon (Israël) geroepen. En in Psalm 82:6 worden de oudsten van Israël zonen des Allerhoogsten genoemd. In alle gevallen is sprake van dienaars en dat is ook de betekenis in Ezechiël 46:16 en 18. Met de zonen van de Vorst worden de priesters bedoeld, die als dienaren van de vorst tot heilige taken worden geroepen.

Tenslotte
De Vorst is Jezus Christus, de Hoge Koning van het komende Godsrijk. We kunnen het boek Ezechiël dus gewoon naar de letter verstaan. Voor reformatorische christenen vervalt zo een belangrijk bezwaar tegen het Messiaanse Rijk. Het evangelie wordt er alleen maar rijker van.

Gert A. van de Weerd

Zie ook: De Profeet Ezechiël, deel 2 en De Profeet Zacharia, van dezelfde schrijver.