Het Evangelie van Matteüs (17)
Profetie in het Nieuwe Testament
‘Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag’ (Matteüs 26:6-7).
Maria van Bethanië
Uit Johannes 12:3 vernemen we dat deze vrouw Maria is, de zuster van Lazarus, die Jezus uit de dood had opgewekt. Zij staat bekend als Maria van Bethanië en in oude geschriften wordt zij soms gelijkgesteld aan Maria Magdalena (Lucas 8:2). Haar zuster Marta was er ook. Zij bediende Jezus en de discipelen. Simon de Melaatse kunnen we niet met zekerheid thuisbrengen.
De dodenzalving
De evangelist Matteüs meldt dat Maria het hoofd van Jezus zalfde, maar volgens Johannes 12:3 deed ze ook zijn voeten. Er is geen sprake van een willekeurige emotionele daad van Maria. Wat hier beschreven wordt, is de zogenaamde dodenzalving. Dat betreft een belangrijk Joods ritueel, dat zelfs voorrang had op het bestuderen van de wet. Echter, dit onderging een persoon na zijn of haar dood. Jezus wordt door Maria vóór Zijn dood gezalfd en op die manier profeteert Maria over Zijn komende kruisdood (vers 12).
‘Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft’ (Matteüs 26:8-13).
Een werk ten goede
Jezus en Zijn discipelen hadden weinig vaste inkomsten en waren deels afhankelijk van giften. Dat was geen vetpot. Een kruikje mirre (vloeibare nardus) was kostbaar en kostte 300 denariën (een jaarloon). Met de opbrengst van de mirre zou de kas goed gevuld zijn en was er ook nog genoeg over om giften aan de armen te geven. De discipelen protesteren daarom tegen deze ‘verkwisting’. Uit Johannes 12:6 vernemen we echter dat die protesten vooral van Judas kwamen. Hij was de beheerder van de kas en stal daaruit. En met deze mededeling krijgen we wat meer zicht op de ware Judas; een mens die uit was op eigen gewin.
Jezus bestraft Zijn discipelen. Hij spreekt van een goede daad aan Mij verricht. In het Grieks staat ‘ergon gar kalon’ (een werk ten goede). Dat is verwant aan de uitdrukking ‘kala erga’ (Matteüs 5:16), dat goede werken betekent en daarvan zegt Jezus dat ‘zo de vader in de hemel verheerlijkt wordt’.
Judas breekt met Jezus
Jezus profeteert over Zijn komende begrafenis en voorzegt zo Zijn dood. Het lijkt erop, dat de discipelen niet goed luisteren en nauwelijks beseffen wat Hij zegt… behalve één: Judas Iskarioth. Die begrijpt Jezus heel goed. Jezus zegt dat Hij gaat sterven en daarmee valt Judas’ droom in duigen, dat Jezus koning over Israël zou worden en de gehate Romeinen uit Kanaän zou verdrijven.
Jezus spreekt over een toekomstbeeld waar Judas van gruwt; over evangelieverkondiging. Geen visioen van een heilige oorlog tegen de Romeinen, geen roemrijke overwinningen, geen herstel van de troon van David, geen belangrijke positie in de regering van de Messias, maar een in Judas’ ogen slappe boodschap van liefde, vergeving en genade. Die desillusie kan hij niet verdragen en daarom breekt hij met Jezus.
‘Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren’ (Matteüs 26:14-16).
De waarde van een dode slaaf
Judas gaat in het geheim naar de overpriesters om Jezus te verraden. Hij wordt natuurlijk met open armen ontvangen. Nu hebben ze een unieke kans Jezus gevangen te nemen.
Zijn Judasloon bedraagt dertig zilverlingen. Dat is een bedrag dat een diepe betekenis met zich mee draagt. Want de wet schreef voor dat, indien een knecht of dienstmaagd door een rund gedood werd, de eigenaar schadeloos moest worden gesteld (Exodus 21:32). De wettelijke vergoeding bedroeg dertig zilverlingen. Zo brengen de overpriesters hun minachting voor Jezus tot uitdrukking: Dertig zilverlingen; de waarde van een dode slaaf.
Een profetie vervuld
Wellicht kenden de overpriesters het Oude Testament niet zo goed. Want met die dertig zilverlingen vervullen zij een profetie uit Zacharia 11:12-13. De NBG-vertaling leest daar: ‘Ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het. Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. Maar de HERE zeide tot mij: Werp dat de pottenbakker toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds geschat ben! En ik heb de dertig zilverstukken genomen en die in het huis des HEREN de pottenbakker toegeworpen.’
Het woord pottenbakker is een ongelukkige vertaling. Het huis des HEREN bestemt de tempel en daar vinden we beslist geen pottenbakkers. Er is dus fout vertaald. De NBV-vertaling heeft hier smelter evenals de Willibrordvertaling. Gaan we bij de Tenach (Joodse Bijbel) te raad, dan vertaalt men daar met schatbewaarder. En de Leidse en Naardense vertaling lezen hier schatkist. Waarschijnlijk is schatbewaarder juist. Die zat aan de ingang van de tempel en beheerde de schatkist, waar de giften van tempelgangers in gedaan werden.
We volgen de Leidse vertaling van Zacharia 11:12-13 ‘Hierop zeide ik tot hen: Geeft mij, als het u goeddunkt, mijn loon. Wilt gij niet, dan moet gij het laten! Toen wogen zij mij als loon dertig zilverlingen toe. En de Heer zeide tot mij: Werp dat in de schatkist. Een fraai loon, dat ik door hen ben waard gekeurd! Zo nam ik de dertig zilverlingen en wierp die in het huis des Heeren in de schatkist.’
Als beloning voor zijn verraad krijgt Judas dertig zilverlingen uitbetaald. Maar het gaat hem eigenlijk niet om het geld. Dat laat hem onverschillig. Hij voelt zich verraden door Jezus en wil wraak nemen, omdat Jezus zijn droom van een hersteld Davidisch koninkrijk verstoord heeft.
De profetie van Zacharia wordt tot op de letter vervuld. Als Judas zijn verraad heeft gepleegd en Jezus ter dood wordt veroordeeld, komt hij bij zinnen en ziet hij in dat een onschuldige moet sterven (Matteüs 27:3). Verblind door verdriet en wroeging smijt hij het bloedgeld op de grond, vóór de schatkist (Zacharia 11:13b) en verhangt zich (Matteüs 27:5).
Dertig Zilverlingen: Bloedgeld!
De dertig zilverlingen waren de beloning voor een moord. Het was dus bloedgeld (Matteüs 27:6) en dat mocht beslist niet in de offerkist gestort worden. De overpriesters weigeren het daarom en kopen er een ‘akker van de pottenbakker’ voor, later bloedakker (Akeldama) genoemd. Dat betrof een stuk grond dat ontdaan was van klei en daarom onvruchtbaar was geworden. Het was dus nog maar weinig waard. De bloedakker lag in het Dal van Hinnom. Dat was in Jezus’ tijd een vuilstortplaats, maar eens werden daar kinderen aan de afgod Moloch geofferd (1 Koningen 11:7 en 2 Koningen 16:3).
De overpriesters bestemmen de gekochte grond als begraafplaats voor vreemdelingen (Matteüs 27:7). Dat waren niet-Joden, heidenen, dus onreine mensen in de ogen van de overpriesters. Die konden rustig in ongewijde grond naast een vuilnisbelt begraven worden.
Gert van de Weerd
‘Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag’ (Matteüs 26:6-7).
Maria van Bethanië
Uit Johannes 12:3 vernemen we dat deze vrouw Maria is, de zuster van Lazarus, die Jezus uit de dood had opgewekt. Zij staat bekend als Maria van Bethanië en in oude geschriften wordt zij soms gelijkgesteld aan Maria Magdalena (Lucas 8:2). Haar zuster Marta was er ook. Zij bediende Jezus en de discipelen. Simon de Melaatse kunnen we niet met zekerheid thuisbrengen.
De dodenzalving
De evangelist Matteüs meldt dat Maria het hoofd van Jezus zalfde, maar volgens Johannes 12:3 deed ze ook zijn voeten. Er is geen sprake van een willekeurige emotionele daad van Maria. Wat hier beschreven wordt, is de zogenaamde dodenzalving. Dat betreft een belangrijk Joods ritueel, dat zelfs voorrang had op het bestuderen van de wet. Echter, dit onderging een persoon na zijn of haar dood. Jezus wordt door Maria vóór Zijn dood gezalfd en op die manier profeteert Maria over Zijn komende kruisdood (vers 12).
‘Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft’ (Matteüs 26:8-13).
Een werk ten goede
Jezus en Zijn discipelen hadden weinig vaste inkomsten en waren deels afhankelijk van giften. Dat was geen vetpot. Een kruikje mirre (vloeibare nardus) was kostbaar en kostte 300 denariën (een jaarloon). Met de opbrengst van de mirre zou de kas goed gevuld zijn en was er ook nog genoeg over om giften aan de armen te geven. De discipelen protesteren daarom tegen deze ‘verkwisting’. Uit Johannes 12:6 vernemen we echter dat die protesten vooral van Judas kwamen. Hij was de beheerder van de kas en stal daaruit. En met deze mededeling krijgen we wat meer zicht op de ware Judas; een mens die uit was op eigen gewin.
Jezus bestraft Zijn discipelen. Hij spreekt van een goede daad aan Mij verricht. In het Grieks staat ‘ergon gar kalon’ (een werk ten goede). Dat is verwant aan de uitdrukking ‘kala erga’ (Matteüs 5:16), dat goede werken betekent en daarvan zegt Jezus dat ‘zo de vader in de hemel verheerlijkt wordt’.
Judas breekt met Jezus
Jezus profeteert over Zijn komende begrafenis en voorzegt zo Zijn dood. Het lijkt erop, dat de discipelen niet goed luisteren en nauwelijks beseffen wat Hij zegt… behalve één: Judas Iskarioth. Die begrijpt Jezus heel goed. Jezus zegt dat Hij gaat sterven en daarmee valt Judas’ droom in duigen, dat Jezus koning over Israël zou worden en de gehate Romeinen uit Kanaän zou verdrijven.
Jezus spreekt over een toekomstbeeld waar Judas van gruwt; over evangelieverkondiging. Geen visioen van een heilige oorlog tegen de Romeinen, geen roemrijke overwinningen, geen herstel van de troon van David, geen belangrijke positie in de regering van de Messias, maar een in Judas’ ogen slappe boodschap van liefde, vergeving en genade. Die desillusie kan hij niet verdragen en daarom breekt hij met Jezus.
‘Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren’ (Matteüs 26:14-16).
De waarde van een dode slaaf
Judas gaat in het geheim naar de overpriesters om Jezus te verraden. Hij wordt natuurlijk met open armen ontvangen. Nu hebben ze een unieke kans Jezus gevangen te nemen.
Zijn Judasloon bedraagt dertig zilverlingen. Dat is een bedrag dat een diepe betekenis met zich mee draagt. Want de wet schreef voor dat, indien een knecht of dienstmaagd door een rund gedood werd, de eigenaar schadeloos moest worden gesteld (Exodus 21:32). De wettelijke vergoeding bedroeg dertig zilverlingen. Zo brengen de overpriesters hun minachting voor Jezus tot uitdrukking: Dertig zilverlingen; de waarde van een dode slaaf.
Een profetie vervuld
Wellicht kenden de overpriesters het Oude Testament niet zo goed. Want met die dertig zilverlingen vervullen zij een profetie uit Zacharia 11:12-13. De NBG-vertaling leest daar: ‘Ik heb tot hen gezegd: Indien het goed is in uw ogen, geeft mijn loon, maar indien niet, laat het. Toen wogen zij mijn loon af: dertig zilverstukken. Maar de HERE zeide tot mij: Werp dat de pottenbakker toe; een heerlijke prijs waarop Ik hunnerzijds geschat ben! En ik heb de dertig zilverstukken genomen en die in het huis des HEREN de pottenbakker toegeworpen.’
Het woord pottenbakker is een ongelukkige vertaling. Het huis des HEREN bestemt de tempel en daar vinden we beslist geen pottenbakkers. Er is dus fout vertaald. De NBV-vertaling heeft hier smelter evenals de Willibrordvertaling. Gaan we bij de Tenach (Joodse Bijbel) te raad, dan vertaalt men daar met schatbewaarder. En de Leidse en Naardense vertaling lezen hier schatkist. Waarschijnlijk is schatbewaarder juist. Die zat aan de ingang van de tempel en beheerde de schatkist, waar de giften van tempelgangers in gedaan werden.
We volgen de Leidse vertaling van Zacharia 11:12-13 ‘Hierop zeide ik tot hen: Geeft mij, als het u goeddunkt, mijn loon. Wilt gij niet, dan moet gij het laten! Toen wogen zij mij als loon dertig zilverlingen toe. En de Heer zeide tot mij: Werp dat in de schatkist. Een fraai loon, dat ik door hen ben waard gekeurd! Zo nam ik de dertig zilverlingen en wierp die in het huis des Heeren in de schatkist.’
Als beloning voor zijn verraad krijgt Judas dertig zilverlingen uitbetaald. Maar het gaat hem eigenlijk niet om het geld. Dat laat hem onverschillig. Hij voelt zich verraden door Jezus en wil wraak nemen, omdat Jezus zijn droom van een hersteld Davidisch koninkrijk verstoord heeft.
De profetie van Zacharia wordt tot op de letter vervuld. Als Judas zijn verraad heeft gepleegd en Jezus ter dood wordt veroordeeld, komt hij bij zinnen en ziet hij in dat een onschuldige moet sterven (Matteüs 27:3). Verblind door verdriet en wroeging smijt hij het bloedgeld op de grond, vóór de schatkist (Zacharia 11:13b) en verhangt zich (Matteüs 27:5).
Dertig Zilverlingen: Bloedgeld!
De dertig zilverlingen waren de beloning voor een moord. Het was dus bloedgeld (Matteüs 27:6) en dat mocht beslist niet in de offerkist gestort worden. De overpriesters weigeren het daarom en kopen er een ‘akker van de pottenbakker’ voor, later bloedakker (Akeldama) genoemd. Dat betrof een stuk grond dat ontdaan was van klei en daarom onvruchtbaar was geworden. Het was dus nog maar weinig waard. De bloedakker lag in het Dal van Hinnom. Dat was in Jezus’ tijd een vuilstortplaats, maar eens werden daar kinderen aan de afgod Moloch geofferd (1 Koningen 11:7 en 2 Koningen 16:3).
De overpriesters bestemmen de gekochte grond als begraafplaats voor vreemdelingen (Matteüs 27:7). Dat waren niet-Joden, heidenen, dus onreine mensen in de ogen van de overpriesters. Die konden rustig in ongewijde grond naast een vuilnisbelt begraven worden.
Gert van de Weerd