Het gebed des Heren (9)

Arthur W. Pink / vert. Herman de Heus • 80 - 2004/05 • Uitgave: 2
Maar verlos ons van de boze

Dit is de laatste smeekbede van het gebed des Heren. Ook hier leert de Here Jezus ons om niet alleen voor onszelf, maar ook voor onze geloofsgenoten te bidden (Gal. 6:10). Op het borstschild van de hogepriester waren de namen van álle stammen van Israël gegraveerd, een beeld van Christus’ voorspraak in den hoge. Zo gebiedt ook Paulus ons ‘smeking voor alle heiligen’ (Ef. 6:18). Eigenliefde sluit medelijden uit en heeft slechts oog voor eigenbelang, maar het hart waarin de liefde Gods is uitgestort, is zorgzaam voor broeders en zusters.
Velen betrekken het woord "boze" uitsluitend op de duivel, maar het Grieks kan evengoed weergegeven worden in het Nederlands met "het kwade" als met "de boze". ‘Wij leren om te bidden om verlossing van alle soorten, gradaties en gelegenheden van kwaad; van de boosaardigheid, macht en listigheid van de machten der duisternis; van deze boze wereld en al haar bekoringen, valstrikken en bedrog; van het kwade van ons eigen hart, dat het beteugeld, onderworpen en uiteindelijk verdelgd moge worden; en van het kwaad van het lijden (Thomas Scott).’ Deze smeekbede drukt dus het verlangen uit om verlost te worden van alles wat echt schadelijk voor ons is, en vooral van de zonde, die geen goed in zich heeft.
Weliswaar wordt satan, in tegenstelling met God die de Heilige is, de boze genoemd (Ef. 6:16), maar datzelfde kan gezegd worden van de zonde (Rom. 12:9), de wereld (Gal. 1:4) en van onze eigen verdorven natuur (Matt. 12:35). Bovendien behaalt de duivel voordeel op ons door middel van het vlees en de wereld: zijn werktuigen. Aldus is dit een gebed om verlossing van al onze geestelijke vijanden. Het is waar dat wij verlost zijn ‘uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon’ (Col. 1:13) en dientengevolge heeft satan geen wettig gezag meer over ons. Maar ondanks dat oefent de tegenstander een ontzagwekkende macht uit, die ons onderdrukt. Al kan hij ons niet regeren, het is hem wel toegestaan ons lastig te vallen en te kwellen. Vijanden zet hij ertoe aan om ons te vervolgen, hij doet onze begeerten ontvlammen en verstoort onze rust. Daarom is het nodig te blijven bidden om van hem verlost te worden. Satans favoriete methode is ons verlokken, die ene zonde te doen, waar wij ons hart aan hebben verpand. En lukt het hem niet om een kind van God onder zijn helse tirannie te krijgen, dan probeert hij hem zodanig kwaad te laten doen dat Gods naam onteerd en Zijn mensen gekrenkt worden, zoals hij met David deed (2 Sam. 11). En is een gelovige in zonde gevallen, dan is de duivel er veel aan gelegen dat de zondaar het gemakkelijk opneemt en geen wroeging heeft. Wanneer God ons kastijdt vanwege ons falen, doet satan zijn best om ons ofwel in opstand te laten komen tegen de kastijdingen van onze Vader, of ons tot wanhoop te drijven. Mochten deze methoden falen, dan zet hij onze vrienden en familie tegen ons op, zoals bij Job het geval was. Maar hoe zijn aanval ook verloopt, wij kunnen maar beter onze toevlucht tot het gebed nemen.
Christus Zelf bemoedigt ons om deze smeekbede aan te bieden, wanneer Hij in Zijn bemiddeling ten behoeve van ons bidt: ‘Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze’ (Joh. 17:15). Hiermee wordt het verband tussen deze en de voorgaande smeekbede verklaard. Christus bad niet voor onze onvoorwaardelijke vrijstelling van verzoekingen, want Hij wist dat de Zijnen aanvallen te verwachten hadden zowel van binnenuit als van buitenaf. Daarom vroeg Hij om ons niet uit de wereld weg te nemen, maar ons voor de boze te bewaren. Bewaard te worden voor het kwaad van de zonde is een grotere genade dan bewaard te worden voor de moeiten van verzoeking. Maar in hoeverre verlost God ons dan van de boze? Ten eerste behoedt Hij ons voor het kwaad, inzoverre het onze voornaamste belangen bedreigt. Het was voor Petrus’ uiteindelijke bestwil, alsmede voor dat van Gods overige kinderen, dat hij tijdelijk de nederlaag leed (Luc. 22:31-34). Ten tweede voorkomt God kwaad doordat Hij volkomen heerschappij over ons verkrijgt, zodat wij niet afvallig worden. Ten derde redt Hij ons van het kwaad door de uiteindelijke verlossing, wanneer Hij ons naar de hemel overbrengt. ‘Maar verlos ons van de boze.’ Dit is een bede om, ten eerste Gods licht, om satans werkwijze te ontdekken (2 Cor. 2:11). Hij die zich voor kan doen als een engel des lichts (2 Cor. 11:14), is veel te listig dat een mens tegen hem opgewassen zou zijn. Slechts in het licht van de Geest zien wij zijn valstrikken. Ten tweede is dit een gebed om kracht, om satans aanvallen te weerstaan, want hij is te machtig om er in eigen kracht weerstand aan te bieden. Maar bezield door de Geest, zullen wij niet zwichten voor de verleiding of ons verheugen in de zonden die wij plegen. Ten derde bidden wij om de genade, onze lusten te doden, want slechts in de mate waarin wij onze innerlijke verdorvenheid uitroeien, zijn wij in staat om aanvechtingen van buitenaf tot zondigen, te weerstaan. We kunnen satan niet de schuld geven zolang wij het kwaad in ons hart alle vrijheid geven. Verlossing van de lust in het zondigen gaat altijd vooraf aan de verlossing van de heerschappij der zonde. Ten vierde is dit een gebed van berouw, wanneer wij bezwijken. De zonde heeft een dodelijke neiging om onze gevoeligheid af te stompen en onze harten te verharden (Heb. 3:13). Slechts Gods genade bevrijdt ons van deze schaamteloze onverschilligheid en werkt goddelijke smart over onze overtredingen in ons. De woorden ‘verlos ons’ betekenen dat wij even diep in de zonde zijn verzonken, als een dier dat vastzit in de modder en er met geweld uitgetrokken moet worden. Ten vijfde is het een gebed om de schuld uit ons bewustzijn weg te doen. Als wij waarlijk berouw hebben, dan buigt onze ziel zich vol schaamte voor God en er is geen herleving, totdat de Geest ons bewustzijn besprengt met het reinigende bloed van Christus. Ten zesde bidden wij hier om zodanige verlossing van het kwaad, dat onze zielen worden hersteld tot het hebben van gemeenschap met God.
Wij moeten ons inspannen om te doen, waar wij om bidden. Wij drijven de spot met God wanneer wij Hem vragen ons van de boze te verlossen, maar het ondertussen met de zonde niet zo nauw nemen en ons roekeloos snellen naar onze plaats van verzoeking. Gebed en waakzaamheid moeten altijd samen gaan. Het moet onze bijzondere zorg zijn om onze lusten te doden (Col. 3:5), geen zorg aan het vlees te wijden (Rom. 13: 14), ons van elke vorm van kwaad te onthouden (1 Thes. 5:22), de duivel standvastig in het geloof te weerstaan (1 Petr. 5:8) en de wereld niet lief te hebben, noch wat in de wereld is (1 Joh. 2:15). Hoe meer ons karakter hervormd en ons gedrag bepaald wordt door Gods heilige Woord, des te beter worden wij in staat gesteld om kwaad met goed te overwinnen. Laten wij ijverig werken om een zuiver geweten te hebben (Hand. 24:16). Laten wij elke dag leven alsof we weten dat het onze laatste hier op aarde is (Spr. 27:1). Laten wij de dingen bedenken die boven zijn (Col. 3:2). Dan mogen we oprecht bidden ‘verlos ons van de boze’.

Artur W. Pink
Vertaling: Herman de Heus