Het geloofsvertrouwen in de psalmen - Ps. 61:3

Feike ter Velde • 79 - 2003/04 • Uitgave: 3
"Leid mij op een rots die mij te hoog zou zijn"
Psalm 61:3


Deze kleine psalm begint met een smeking, onder tranen (:2), maar eindigt met psalmgezang (:9). David had veel meegemaakt, verschrikkelijke dingen in zijn gezinsleven en ook in zijn regeringstijd als koning. Zijn eigen zoon had naar de macht gegrepen, bedreigde het leven van zijn vader, die moest vluchten. Absalom had zijn vader verraden. David werd afgewezen door zijn eigen zoon en al huilende beklom hij de Olijfberg (2 Sam. 15:30). Een diep verdriet had hem aangegrepen.
Wie, in de geest, Davids gang meewandelt, komt in de diepte van de beek Kedron, afdalend op de weg naar beneden, de vernedering. Jeruzalem, het huis van God achter zich latend. Alles leek voorbij, de afbraak compleet en definitief, een onttakeld leven, geen schoenen meer aan de voeten en het hoofd omhuld. Er zijn alleen nog maar tranen. David kon zelf niets meer doen. De held die Goliath overwon en die vijandige legers overmocht, die eerder leeuw en beer met blote handen had bestreden, daalt hier af in volstrekte ontreddering. Er was al zoveel gebeurd, er was al zoveel misgegaan in zijn leven, zijn huwelijk, zijn gezin en zijn koningschap. Zou dit Gods oordeel zijn? Het logische gevolg van al die zonden en al die mislukkingen?

Wat kan een mens diep moeten afdalen, dieper nog dan de beek Kedron. Er lijkt dan niets meer te zijn overgebleven van alle mooie dingen, van de geestelijke zegeningen en de goede voornemens. Alles ligt nu in scherven en brokstukken. Het kan nooit meer goed komen. Zo kan een mens naakt aan de dijk komen te staan, net als David. Maar dan! Hij beklimt al wenende de Olijfberg "waar men zich voor God pleegt neer te buigen" (2 Sam. 15:32). O, wat een les mogen we hieruit leren. David gaat zich voor de Here neerbuigen, zich voor zijn God verootmoedigen. Daartoe bleef hij niet in het dal van de Kedron, maar beklom hij de Olijfberg… met blote voeten en het hoofd omhuld in diepe schaamte en in groot verdriet. Die berg is voor een mens in dergelijke omstandigheden te hoog. Zijn we niet geneigd in zo’n situatie te verlammen in vertwijfeling en radeloosheid? Wie kan dan nog de rots beklimmen en zich voor de Here neerbuigen? Toch is het precies dát wat David doet. Hij zoekt geen zelfrechtvaardiging. Hij aanvaardt zelfs de vervloekingen over zijn leven als van de Here (16:10). Hier bidt David: "Leid mij op een rots die mij te hoog zou zijn". De verootmoediging is voor de natuurlijke mens te hoog, te moeilijk. We zitten zo hoog te paard. David gaat naar de rots van de ootmoed, de plaats waar later de Heiland aan zijn diepste lijden om onze zonden begon en bad: "Vader, Uw wil geschiede…"
David wist: die wil is het beste voor mijn leven en mijn sterven. Die "te hoge rots…" geeft uitzicht op de Here zelf: "Want Gij zijt mij een schuilplaats… een sterke toren". Die "te hoge rots…" is dat onmogelijke voor de mens: de verootmoediging. Maar David leerde dóór Gods genade.

Feike ter Velde