Het is tijd voor de Heere om te handelen

dr. W.H. Velema • 82 - 2006/07 • Uitgave: 10
De titel van deze overweging staat letterlijk in de Bijbel. En dat nog wel op een plaats waar u dit woord misschien niet zou verwachten.

Laat ik de vraag mogen stellen: waar zou u dit woord in de Bijbel zoeken? Naar mijn gedachte ergens in de profeten of misschien in het boek Openbaring, het laatste Bijbelboek.
Alvorens naar de vindplaats te gaan, wijs ik nog eens naar dat woord. Het is een tamelijk vrijpostige uitdrukking. Bij de overweging van de tekst kwam de gedachte aan een zekere
brutaliteit bij mij boven. Je zult toch maar tegen God, Israëls God, de God van het verbond, zeggen: “Het is tijd om te handelen.”
Ligt dan niet op de achtergrond een stil verwijt, dat God er niets aan doet? Dat Hij de wereld en de kerk aan zichzelf over laat, en dus eigenlijk in de steek laat?

Nu naar de vindplaats in de Bijbel. U moet in Psalm 119 zijn, en wel in vers l26.


U weet: dit is de psalm van de wet, van de Thora, de onderwijzing
van God aan zijn volk. De psalm kent verschillende toonhoogten. De intentie is positief. In de wet wijst de Heere
zijn volk de weg. Hij onderwijst hen over het rechte en rijk gezegende leven met Hem. Daarom is deze psalm niet wettisch getoonzet, maar voluit evangelisch. De Heere wil zijn volk op het rechte pad brengen en houden. De psalm is doortrokken van het Evangelie van Gods genade.

Juist in die context heeft de dichter het er moeilijk mee dat er onder Gods volk weerstand is tegen Gods wet; soms zelfs een diepe minachting van Gods geboden en verregaande
ongehoorzaamheid daaraan.


Prachtig is hoe het morgengebed en het avondgebed van een Oudtestamentische vrome een plaats krijgen in deze psalm vers 147 en 148: “Voor de morgenschemering roep ik om hulp; voor de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging.” Met zulke uitroepen begint en eindigt de dichter de dag.

Vanuit die verbondenheid met God valt het hem zwaar, dat mensen Gods woord en wet minachten. Dat ze de geboden overtreden en de beloften ongebruikt laten liggen. Dat ze hun eigen weg gaan.

Temidden van die ervaring zegt de dichter: “Het is tijd voor de HEERE om te handelen.”

Heere, daar moet u wat aan doen. U kunt de ongehoorzaamheid
aan uw wet en de minachting van uw geboden toch niet zo maar laten passeren.


Integendeel, het is tijd, o God, om te handelen.

U voelt de vraag aankomen: staat u zelf zo midden in onze tijd? Durft u het aan God zo tot handelen op te roepen? Zit de eer van zijn Naam u zo hoog, dat u met God worstelt
om in te grijpen en iets te doen aan de verworden situatie van de wereld en ook van ons eigen volksleven?


Zou de kerk in haar prediking en getuigenis, naar binnen en naar buiten, niet veel meer van deze bede doortrokken moeten zijn?
U zult zeggen: is deze tekst dan een gebed? Ja, als u het goed verstaat wel. De aansporing is ten diepste een bede tot God om in te grijpen. Heere, het kan zo toch niet doorgaan.

Er moet toch iets gebeuren. Dat moet van uw kant komen, uit den hoge, vanuit uw troon. Waarom horen we dit appel tot God om op te treden zo weinig in en vanuit en kerk? Ze is bezig met binnenkerkelijke ruzies, met zichzelf.


Is de kerk in prediking en gebed ook met God bezig? Met zijn zaak op aarde? Worstelt ze om de glorie van zijn heerschappij?

Het is geen brutaliteit, maar de grote verlegenheid en afhankelijkheid
van de kerk, dat ze zich zo tot God richt, ja op Hem een beroep doet.
De vraag is of de kerk niet veel meer zou moeten leven met deze bede. Of ze niet veel meer de bede en oproep tot God om in te grijpen zou moeten uitspreken. Misschien
mag ik het tekstwoord van Psalm 119 een Nieuwtestamentisch
vervolg geven in de bede: Maranatha. Kom Heere Jezus.

Heeft de kerk het zicht op het einde verloren en het gebed om de komst van Jezus, dat is om Zijn definitief handelen, verleerd? Wie met de met de dichter van Psalm 119:126 zich tot God richt, ziet af van zichzelf. Hij ziet vooruit en bidt om de definitieve komst van Gods Rijk, ja om de komst van Christus zelf: Maranatha.