Het koninkrijk van David (2)

Henk Schouten • 81 - 2005/06 • Uitgave: 8/9
Het koninkrijk van David (2)



We zien soms nog om ons heen, dat het verbond dat God met David gesloten heeft, door mensen niet in de letterlijke, maar op een geestelijke dus willekeurige manier wordt uitgelegd. Dan wordt de troon van David voorgesteld als Gods troon ergens in de hemel. De bevolking van het Davidische koninkrijk wordt dan gevormd, niet door de lichamelijke nazaten van de twaalf zonen van Jakob, maar worden gevonden in de kerk. Dit is echter onhoudbaar, in de oudtestamentische beloften vinden we niet de geringste verwijzing naar die opvatting. Sterker, het oude testament ondersteunt alleen de letterlijke uitleg. De troon van David en het volk Israël worden als reële grootheden gezien, bestaande als een politieke werkelijkheid en op de landkaart door duidelijke grenzen bepaald. In Psalm 89:35 e.v. lezen we: “Hoe zou Ik tegenover David liegen! Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon voor mij zijn; als de maan zal hij voor altoos vaststaan”. Het is toch volstrekte willekeur hier de ‘kerk’ in te lezen. Natuurlijk is de kerk een geweldig werk van God. De kerk is tot op dit moment het kanaal waarlangs de Here heil naar de volkeren brengt. In, door en vanuit de kerk klinkt het evangelie. Soms krijg ik het gevoel dat mensen vooruit lopen op zaken die aan God voorbehouden; zij menen dat het heil nu al door Israël naar de volkeren getransporteerd wordt. De kerk is daarbij een grootheid naast Israël. Maar het is ter wille van de volkeren dat God Israël tijdelijk juist ter zijde gesteld heeft. Straks zal de gemeente worden opgenomen en dán zal Israël weer naar voren komen. De terugkeer van Israël is een heel sterke aanwijzing dat deze volgende fase van Gods plan niet ver weg meer kan zijn. Israël en gemeente zijn niet inwisselbaar, de één vervangt de ander niet, de Here heeft met beide een groots plan.



Gods Woord maakt zonneklaar dat de belofte, aan David gedaan, niet afhankelijk is van inspanning van mensen en niet veranderd kan worden door menselijke ideeën of invloeden. Dit is Gods geopenbaarde wil. Het bekende gedeelte uit Jesaja 9:6,7 laat ons niets anders zien: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk”. De beloofde zoon is zonder twijfel, onze Here Jezus maar enige verwijzing naar een bovenwereldlijke werkelijkheid, de hemel als plaats van de troon, zien we ook hier niet. Jeremia sluit naadloos aan bij de beloften die we lezen in Jeremia 30:9 “…maar zij zullen de HERE, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal.”



Deze profetie hangt nauw samen met de belofte van herstel voor Israël. In vers 10 schrijft Jeremia: “Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des HEREN, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn.”


Wanneer we het Nieuwe Testament ernaast leggen, dan is duidelijk dat daar dezelfde boodschap klinkt. De concrete toekomst voor Gods volk, voor Israël! Al direct aan het begin van het evangelie zien we dat. We horen de engel Gabriël in Lukas 1:32, 33 zeggen: “Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob en heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen.” We weten maar al te goed dat Maria en al de anderen in Israël bevrijding voor het volk verwachtten. Al lange tijd waren de Romeinen heer en meester in het beloofde land. Er was weliswaar een zekere mate van vrijheid, maar de Jood voelde zich geknecht door een heidense overheid. Voor hen was er maar één interpretatie van dit woord, een letterlijke; eenmaal zou er uit het nageslacht van David een bevrijder komen, die zou koning zijn en het vijandige juk verbreken. We zien dit ook weer in Mattheüs 20:21, de moeder van de zonen van Zebedeüs stelt de vraag aan de Heer of haar beide zonen een ereplaats krijgen “in uw koninkrijk”. Zij heeft daarbij echt niet aan de hemel gedacht en dat er een kerk komen zou, was al helemaal niet aan de horizon te zien.



In Handelingen 1:6,7 zien we dat de Here Jezus zelf natuurlijk ook weet had van het koninkrijk dat komen zou. De Here Jezus laat de komst van dit rijk aan Zijn Vader, maar voor de discipelen is er een andere taak: zij moeten Zijn getuigen zijn in Jeruzalem, Judea en Samaria tot het uiterste der aarde. Het gaat in deze woorden om het evangelie dat verkondigd moet worden aan alle volken. De gemeente is uit dat getuigenis ontstaan en vindt door datzelfde woord nog altijd haar groei. Wij moeten de naam van onze Heiland bekend maken. Niemand komt tot de Vader dan door Hem. Hebt u dat geloof?



We moeten dwingend vaststellen, want daar gaat het ons hier om: er komt een koninkrijk voor Israël. Dat Rijk zal een koning krijgen uit het geslacht van David. Het zal een werkelijkheid zijn hier op aarde. Van dat Rijk lezen we in Openbaring 20, dat het duizend jaar zal bestaan. Dan zal satan niet meer in staat zijn mensen te verleiden; dat doet hij tot op dit moment nadrukkelijk wel. Straks zal de bede vervuld worden: Uw koninkrijk kome. En wij roepen en bidden nu, Maranatha, Kom Here Jezus, kom!



Ds. Henk Schouten