'Ik heb een moord begaan'

Feike ter Velde • 80 - 2004/05 • Uitgave: 5
'Ik heb een moord begaan'
- getuigenis van een gevangene -

Ze maakte me belachelijk in het café. De andere gasten kwamen niet meer bij van het lachen. Ik zat daar volkomen ontredderd. Langzaam ontbrandde in mijn hart een blinde woede. Diezelfde avond heb ik haar vermoord, doodgestoken met een dolkmes. Toen ging er ook iets dood in mij. Ik was een moordenaar geworden.


Rogier vertelt zijn verhaal: Uit mijn jonge kinderjaren kan ik me nog goed herinneren hoe andere kinderen mij pestten. Ik leed een teruggetrokken bestaan en ik had geen vriendjes. Ik speelde bijna uitsluitend met mijn jongere broertje. Dat was veilig. Ik kon mij niet goed uiten. Als ik geëmotioneerd raakte of opgewonden bij het spelen dan ging ik stotteren. Als ik overhoord werd in de klas kwam ik nooit uit mijn woorden. Meestal werd ik overgeslagen door de meester. Misschien wel met goede bedoelingen, maar dat plaatste mij ook in een hoek. Later een meisje vragen zat er voor mij niet in. Uiteindelijk vond ik, na de dood van mijn moeder een vast plekje in ons dorpscafé. Daar was ik veel te vinden. Ik was altijd blij als er andere en vooral luidruchtige mensen aan de bar zaten. Dan kon ik met ze mee lachen om hun grappen, ik werd deel van hun groep en hun grap zonder zelf 'ontdekt' te worden. Toen ik vierentwintig jaar was zat ik innerlijk volkomen op slot.

Op een dag kwam een serveerstertje van het café naast me aan de bar zitten. Ze werkte meestal in de laatste uren van de avond en in het weekend. Die keer was ze verrassend openhartig naar mij. Ik kon – voor mijn doen – goed met haar praten en haar iets van mijzelf vertellen. Zulke gesprekjes deden zich meer voor. Ik kwam er achter dat ze in het café, maar ook daarbuiten, als prostitué werkte. Eigenlijk vond ik dat heel spannend en zag uit naar een volgende babbel met haar aan de bar. Al gauw was ik op haar kamer en was ik 'klant' van haar geworden. Ik voelde me bij haar veilig, geborgen. Ze begreep mij. Ze voelde iets van mijn isolement en eigenlijk haalde ze mij eruit. Bij haar was ik mezelf. Ik had een nieuw leven ontdekt. Ik kon haar volkomen vertrouwen en vertelde gaandeweg meer over mijzelf, mijn achtergronden. Ik gaf haar mijn meest vertrouwelijke en persoonlijke dingen. Haar houding was altijd vertrouwenwekkend, begrijpend. Het deed me zo goed aan iemand eens alles te vertellen. Ik hield van haar. Ze was de enige voor mij. Mijn vader en mijn broer zag ik nooit meer. Voor haar zou ik door het vuur zijn gegaan. Tot die avond dat ze me liet vallen als een baksteen. Mijn meest vertrouwelijke dingen slingerde ze die avond, gierend van het lachen om mijn onnozelheid, het café in. Alle aanwezigen hadden groot plezier om mij, over mijn – vermeende – liefde voor haar, over mijn intieme genot met haar, wat ik voor liefde had gehouden. Zij had nooit iets om mij gegeven, hoorde ik daar. De beelden van vroeger kwamen terug. De schreeuwende en lachende kinderen van mijn klas. Ik dook weg in de hoek en sloeg volkomen dicht. Een blinde woede maakte zich van mij meester. Ik vluchtte weg, het donker van de winteravond in en holde voort naar mijn kamer. Daar greep ik mijn dolkmes en liep terug naar het café. Het was inmiddels half één en langzaam verlieten de laatste gasten het etablissement. Ik rekende erop dat ook mijn ‘vriendin’ naar buiten zou komen en dat gebeurde ook. Ik volgde haar vanuit het donker aan de overkant en toen ze bij haar huis was trad ik naar voren en greep haar vast, nadat ze haar voordeur had geopend. Op haar kamer kwam het tot een hevige woordenwisseling. Ik kwam er niet meer uit. Stotterde mijn woede en verdriet over haar heen en zij lachte me alleen maar uit. Toen zette ik mijn woede om in een daad van agressie. Ik stak haar en weer en weer en weer. Hijgend van uitputting liet ik haar bloedend liggen op haar bed en verliet het pand. Nooit heb ik zo’n een duisternis ervaren. Ik weet niet hoe ik thuis ben gekomen. Ik zag niets, ik dacht niets. Ik was in een diepe afgrond gevallen. Om vier uur ’s nachts werd ik afgevoerd naar het politiebureau en werd later door de rechter tot achttien jaar veroordeeld.

In de cel ben ik langzaam tot mezelf gekomen. Ik was een moordenaar geworden en zat op de puinhopen van mijn leven. Nergens zag ik een uitweg om ooit nog eens opnieuw te beginnen. Totdat iemand mij vroeg eens mee te gaan naar de kapel. Daar kwam iemand om iets uit te leggen uit de Bijbel. Uit de Bijbel? Dat was wel het laatste waaraan ik zou denken. Toch ben ik meegegaan. Mijn indruk was dat de man die daar sprak zelf geloofde wat hij zei. Ik begreep er niet veel van, maar dat hij vanuit de Bijbel sprak was mij duidelijk. Ik had nooit uit de Bijbel gehoord, noch erin gelezen. Het boeide mij toch en ik begreep niet waarom. Misschien de bewogenheid waarmee de man sprak. Hij had het eigenlijk vooral tegen mij, zo leek het. Hij kende mij niet, maar soms, terwijl hij sprak, keek hij mij strak aan. Hij wilde dat ik hoorde wat hij zei en dat ik het zou begrijpen. Zou hij in mij geïnteresseerd zijn? Aan het einde deelde iemand een tijdschrift uit, dat Het Zoeklicht heette. In mijn cel ben ik gaan lezen. Ik werd steeds nieuwsgieriger. Het ging over de wereld waarin wij leven, over allerlei actuele zaken, maar ook steeds weer over de Bijbel. Ik heb het helemaal uitgelezen en een paar weken later kreeg ik weer zo’n tijdschrift. Nu stond er een gebed in. Het heette ‘Het Zondaarsgebed’. Toen ik het las kreeg ik een onweerstaanbare drang in mij om te bidden. Iets geheel nieuws deed zich toen aan mij voor, of moet ik zeggen: voltrok zich in mij. Ik ben in mijn cel geknield, zoals dat daar stond en ben dit gebed gaan bidden, dat wil zeggen: biddend gaan lezen. Ik heb lezend gebeden en biddend gelezen. Misschien wel twee of drie keer achter elkaar. Het gebed vroeg aan de Here Jezus om mijn leven binnen te komen. Ik wist niet wat dat precies zou inhouden, maar opeens overviel mij een enorm verdriet. Maar het was eigenlijk geen verdriet, maar ik moest onbedaarlijk huilen. Ik kon niet stoppen. Het duurde de hele verdere avond, de hele nacht, terwijl ik sliep en de momenten dat ik wakker was. De liefde van Jezus, waar die man over sprak golfde midden in het verdriet over me heen. Het was een wirwar van verdriet, vreugde, ontreddering, houvast, schuldbesef voor mijn mislukte leven en ongelofelijke hoop op een nieuw begin. Er zong een lied in mijn hart, waarvan ik de melodie een beetje kende en alleen de eerste regel had onthouden: ‘Welk een vriend is onze Jezus, die in onze plaats wou staan’. Dagen lang verbleef ik in die toestand. Pas toen ik in een klein boekje begon te lezen, dat ik een van de afgelopen dagen had gekregen – het Evangelie van Johannes – een rood boekje, kwam er een grote vrede in mijn hart. Ik besefte: de Here Jezus Christus, de Zoon van God, had mijn schuld, mijn grote zonde gedragen op het kruis. Ik kon niet meer stoppen met lezen. Ik weet het: ik ben gered en mijn schuld heeft Hij weggedaan. Nu, na jaren, komt nog wel steeds het berouw naar boven over wat ik heb gedaan. Dat kan nooit meer worden hersteld. Het had nooit mogen gebeuren. Maar de zekerheid, dat ik door Hem ben aangenomen als Zijn kind zal me nooit meer ontroofd kunnen worden. Nu ken ik het hele lied en roep het ook u toe: Welk een vriend is onze Jezus!

Feike ter Velde