Muziek en zang in de Bijbel (2)

Gieneke van Veen-Vrolijk • 83 - 2007 • Uitgave: 8
Muziek en zang in de Bijbel (2)



Musiceren heeft in Israël altijd een belangrijke plaats gehad. Musici in het oude Israël waren ook internationaal goed bekend vanwege hun muzikale kwaliteiten. Dit blijkt uit buitenbijbelse bronnen, zoals de Assyrische Annalen waarin melding wordt gemaakt van musici uit Israël. Dat Joden goede musici waren, kan ook blijken uit de klacht van de Joden in Babel ten aanzien van wie hen daar gevangen hielden: “Wanneer zij die ons gevangen hielden daar een lied van ons eisten…” (Ps. 137:3).



Muziek en poëzie zijn in het Oude Testament nauw met elkaar verbonden. Gesteld kan worden, dat de oorsprong van de Hebreeuwse dichtkunst in wezen in de muziek en zang ligt. Dit kan ook blijken uit het feit dat de Hebreeuwse poëzie met name gekenmerkt wordt door het zogeheten ‘parallellisme’, dat vooral is gericht op beurtzang. Poëtisch parallellisme houdt in dat de inhoud van een vers in een volgend vers herhaald wordt, met gebruik van gelijke, tegengestelde of aanvullende woorden of beelden. Bijvoorbeeld:

“Ik zal de Here zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.” (Ps. 103:33).



David

Ook in Davids leven en werken waren muziek en poëzie verbonden. David werd bekend als psalmist en harpist. Uit de Schrift leren wij hem kennen als een veelzijdig man: musicus, zanger, dichter, componist, instrumentmaker en organisator van de tempelmuziek. Als herdersjongen komt hij al als begaafde harpist naar voren (1Sam. 16:16-23). David wordt ook beschreven als de ‘lieflijke in liederen/psalmen Israëls’ (2Sam. 23:1).

Hij was ook uitvinder/bouwer van muziekinstrumenten en stond als zodanig ook bekend (vgl. Amos 6:5b). Waar wij horen over ‘instrumenten die ik gemaakt heb’ (1Kron. 23:5) is het hoogstwaarschijnlijk David die spreekt. Wij lezen over ‘muziekinstrumenten’ (1Kron. 15:16; 2Kron. 5:13d; 34:12e) en over ‘instrumenten van David’ (2Kron. 29:26,27; vgl. 1Kron. 16:42c waar het gaat om ‘instrumenten van muziek Gods’; zie ook 2Kron. 30:21e). Na Davids tijd wordt plechtig gemusiceerd op ‘instrumenten van muziek/zang van de Here die koning David gemaakt had’ (2Kron. 7:6b), zoals dat ook ten tijde van Nehemia (5e eeuw v.Chr.) gebeurde (Neh. 12:36).

Bij dit alles mogen wij niet uit het oog verliezen dat David meer was dan een getalenteerd musicus en dichter, daar hij vooral als psalmist mocht werken door de inspiratie van Gods Heilige Geest, zoals later de Here Jezus en ook de apostelen getuigden (zie Marc. 12:36; Hand. 4:24,25).



Davids organisatie van de tempelmuziek

Directe aanleiding om de heilige muziek te organiseren was de verplaatsing van de Ark Gods naar Jeruzalem. Dit was een uiterst vreugdevolle gebeurtenis, gepaard met veel zang en muziek, waaraan David uitbundig meedeed (2Sam. 6:5,21c; 1Kron. 13:8; 15:29.

In 1 Kronieken 6 wordt meegedeeld, dat de Levieten Heman, Asaf en Ethan (elders Jeduthun) en hun zonen, al voordat de tempel gebouwd was, een plaats kregen in de dienst van de heilige muziek in het Huis van de Here, toen nog de Tent der samenkomst (1Kron. 6:31,32). De basis voor de tempelmuziek werd hiermee gelegd. Deze Levieten werden - samen met anderen - apart gesteld als zangers en musici (1Kron. 15:16-22; 1Kron. 16:4-6). Zij zongen en bespeelden alle soorten muziekinstrumenten: slag-, snaar- en blaasinstrumenten, zoals harp, luit, lier, cimbaal, trompet. De Levieten-zangers traden later ook op toen Salomo de Ark in de Tempel plaatste (2Kron. 5:11-14).

Een van Davids laatste voorbereidingen ten behoeve van de tempelmuziek was de (aans)telling van 4000 musici en zangers - Levieten van 30 jaar en ouder - om de Here te loven; zij werden onderverdeeld overeenkomstig hun afkomst uit de zonen van Levi, Gerson, Qehath en Merari (1Kron. 23:5,6). Veel tempelzangers worden bij name genoemd, zoals de zonen van Heman, die door David aangewezen was als een van de leiders van de tempelzang (1Kron. 15:17; 2Kron. 5:12).



Bijzondere vermelding krijgt de groep van 288 nakomelingen van Asaf, Heman en Ethan (1Kron. 25:1-7), wat mogelijk verband houdt met hun opmerkelijke taak: “… met harpen, luiten, cimbalen profeteren…” Hun muziek en zang moest verkondigend zijn, wat van hen vereiste dat zij “bekwaam en geoefend tot het werk van hun bediening” zouden zijn (vers 1d, 7d).

Belangrijk is op te merken dat de lofprijzing van de musici een door God gegeven bediening was, waarbij centraal stond: “de Here, de God van Israël, te vermelden, te loven en te prijzen.”(1Kron. 16:7). Wij mogen hieruit leren om ook vandaag als gelovigen, met muziek en woord de Here God en alles wat Hij is en doet, te vermelden en groot te maken.


“Psalmzingt de HERE met de harp, gezang, trompetten en bazuinen…” (Ps. 98:4-6).



Dr. Gieneke van Veen-Vrolijk