Nieuwsgierigheid

dr. Arie van der Rijst • 80 - 2004/05 • Uitgave: 11
Nieuwsgierigheid



Enige dagen geleden kreeg ik een boek in handen met als titel ‘Heilige nieuwsgierigheid’. Ik was zeer benieuwd naar de inhoud. Speciaal omdat er ‘heilige’ nieuwsgierigheid stond. De inhoud was echter anders dan ik verwacht had. Het boek schilderde de enorme vooruitgang op wetenschappelijk en technologisch gebied die West-Europa sinds de middeleeuwen heeft doorgemaakt. Deze ontwikkeling wordt toegeschreven aan het Griekse denken, speciaal van Aristoteles, dat in de middeleeuwen in West-Europa bekend werd. Maar als we om ons heen kijken zien we wel een grote wetenschappelijke vooruitgang en een hoge levensstandaard, maar daarnaast ook criminaliteit en ontkerkelijking. Hoe komt het dat bij het verkrijgen van al deze weldaden wij steeds verder van God en zijn Woord zijn afgedwaald?



Hierover nadenkend realiseerde ik me dat het Griekse denken, ook dat van Aristoteles, in wezen heidens is. Aristoteles gaat er van uit dat de natuur door God, geschapen is.

De god van Aristoteles is echter zo ‘goddelijk’ dat hij zich niet met deze aarde kan bemoeien. Door het overnemen van deze gedachte heeft Thomas van Aquino (wijsgeer en theoloog, 1225-1274) een onderscheid gemaakt tussen ‘natuur’ en ‘bovennatuur’. Hierdoor is er een tweedeling in het leven ontstaan, is er een scheiding tussen het ‘sacrale’ – dat is het heilige – en het ‘profane’ – dat is het dagelijkse – leven.

Maar ook tussen kerk en maatschappij, tussen geloven en leven. Men ging ervan uit dat de natuur een evolutionaire zelforganisatie met vaste wetten was. Door dit uitgangspunt kon men de natuur zonder de Bijbel, zonder God, gaan bestuderen. Hierdoor kon ook het begrip nieuwsgierigheid een geheel andere inhoud krijgen.



Voordat het denken van Thomas van Aquino geaccepteerd was ging men niet uit van een scheiding maar van de eenheid van geloof en leven. Kerkvader Augustinus, en velen na hem, wijzen erop dat de mens in al zijn handel en wandel gericht moet zijn op God en zijn naaste. Al onze inspanningen, ook de wetenschappelijke, die niet op God of de naaste gericht zijn, noemt Augustinus ‘verwerpelijke nieuwsgierigheid’. Augustinus is van mening dat aan nieuwsgierigheid, die niet op God en de naaste gericht is, menselijke hoogmoed ten grondslag ligt. Maar sinds de middeleeuwen, sinds Thomas van Aquino, is het begrip ‘nieuwsgierigheid’ veranderd. Voor Augustinus was de menselijke hoogmoed ‘de moeder van alle zonden’ en de nieuwsgierigheid een verbijzondering van de hoogmoed. Thomas heeft de begrippen hoogmoed en nieuwsgierigheid ontkoppeld. Hij heeft het begrip nieuwsgierigheid uit de religieuze ervaringswereld overgebracht naar de universiteit. Wel was Thomas van mening dat de gevallen mens zijn grenzen moet kennen en matigheid moet betrachten, ook op wetenschappelijk gebied. Aan de ene kant was Thomas van mening dat nieuwsgierigheid ten aanzien van de natuur niet aan banden gelegd moest worden, maar anderzijds dat er van ‘verwerpelijke nieuwsgierigheid’ sprake is als de mens kennis van de waarheid over de schepping begeert, zonder dat deze op de kennis van God betrokken wordt. Verwerving van kennis die genoegen neemt met oppervlakkigheden en niet gericht is op dé Waarheid, die uiteindelijk niet op God gericht is, noemt Thomas verwerpelijk. Deze laatste toevoeging van Thomas moest hij wel doen omdat de uitgangspunten van het denken van Aristoteles heidens waren.



Scheiding geloof en wetenschap

Door dit heidense aristotelische denken ligt er aan onze westerse maatschappij een scheiding van geloof en leven ten grondslag. Dít denken heeft de secularisatie mogelijk gemaakt. Onderzoek mag niet meer aan banden gelegd worden. Niet alleen veel wetenschappers, maar in het algemeen laten veel mensen in onze verwereldlijkte maatschappij zich bij hun dagelijkse beslissingen geen beperkingen meer door God opleggen.



Bij iedere beslissing, zowel in het dagelijkse leven als bij wetenschappelijke beslissingen, moet men twee vragen beantwoorden: ‘Wat kan?’ en ‘Wat mag?’. De ‘wat kan’- vraag is een technische vraag. Hierop wordt in dit artikel niet nader ingegaan. De ‘wat mag’- vraag wordt levensbeschouwelijk bepaald. Bij een christen wordt de ‘wat mag’- vraag bepaald door de richtlijnen die God in zijn Woord heeft gegeven. Iedere zondag worden ons de ‘Tien Geboden’ en de samenvatting van de Wet voorgehouden. Op vele plaatsen in het ‘Oude Testament’ zegt God tegen het Joodse volk dat, als ze Zijn geboden houden, het hun wel zal gaan (Deut.4:40). Ieder christen moet zich bij beslissingen realiseren dat hij bij als zijn handelen ‘coram Deo’, voor het aangezicht van God, leeft. Maar regelmatig wordt ieder mens, ook de christen, geconfronteerd met de ‘oude Adam’ die als God wil zijn, kennende goed en kwaad (Genesis 3:5).



De mens kan alles

Dit wetende kunnen we de vraag stellen hoe we met onze ‘nieuwsgierigheid’ ten aanzien van mysteries in de Bijbel omgaan? Hoe vaak willen we niet dat Gods handelen door ons begrepen kan worden? Hoe vaak willen we God niet narekenen? Hoeveel geld wordt er niet besteed om het begin van het leven te doorvorsen, om zo ver te komen dat wij, mensen, zelf een mens kunnen maken, terwijl God op diverse plaatsen in zijn Woord zegt dat Hij de mens het leven geeft. In Psalm 139:13 staat: ‘Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven’. Deze voorbeelden zijn met nog vele, vele, anderen uit te breiden. We weten dat "de vreze des Heren het begin der wijsheid" is (Spreuken 9:10). Maar is ons zoeken, is onze nieuwsgierigheid, gericht op de vreze des Heren? Zijn we in al ons handelen op God en de naaste gericht of op eigen voordeel of roem? Kunnen we onze nieuwsgierige drang naar weten in toom houden? Paulus schrijft in Galaten 5:24: ‘Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd’. Hebben wij onze hartstochten en begeerten gekruisigd? Zijn we in al ons handelen op God gericht? De grote opdracht aan ons is dat wij ons bij al ons handelen, of dat nu wetenschappelijk of dagelijks handelen is, af moeten vragen ‘Here, wat wilt Gij dat ik doen zal.’?



dr.ir. Arie van der Rijst