Oom Karel

Gert van de Weerd • 87 - 2011 • Uitgave: 4
Welzalig de mens die wijsheid vindt, de mens die verstandigheid verkrijgt.
Spreuken 3:13


In mijn jeugd hadden de verjaardagen van vader en moeder soms het karakter van een toogdag. Zij hadden namelijk een grote familie en daarom was tijdens verjaardagen elk plekje in de voor- en achterkamer bezet met ooms, tantes, neven, nichten, buren en ook nog enige vrienden. Eén ervan was oom Karel, een gewichtig uitziende persoon (gekleed in driedelig zwart met krijtstreepje), die een gouden horlogeketting over zijn omvangrijke buik droeg. Oom Karel babbelde niet; hij sprak. Daarbij telde voor alles de vorm, zeker niet de inhoud van het gesprokene. Dat betrof gewoonlijk weloverwogen volzinnen, die stuk voor stuk taalkundig koosjer waren. Na elke volzin keek hij vervolgens rond in de kring van zijn toehoorders, alsof hij een ieder uitdaagde zijn taalkunst te bekritiseren, maar dat gebeurde nooit. Als zodanig was mijn oom Karel een instituut en daar ga je nu eenmaal niet mee in discussie.

Oom Karel blonk niet uit in hoge intelligentie. Hij was voorman in de sigarenfabriek van zijn broer geweest en sinds kort gepensioneerd. Zijn kennis was beperkt tot sigaren in de breedste zin des woords. Echter, op dat punt was hij een erkende specialist. Het was dan ook onverstandig om oom Karel een slechte sigaar aan te bieden. Hij beschouwde dat namelijk als een persoonlijke belediging en zo riep de ongelukkige gever de rechtvaardige toorn van een diepgekrenkte kenner over zich af. Daarom zorgde vader er voor dat er op verjaardagen altijd een bijzondere sigaar voor oom Karel klaar lag. Wat dan plaatsvond was een plechtige ceremonie, die elke keer met grote vasthoudendheid werd nageleefd.
Dat ging als volgt: Na de koffie met gebak stond vader plotseling op, knikte naar oom Karel en schreed naar het dressoir in de voorkamer. Daar lichtte hij een duuruitziende sigarendoos uit de bovenste lade, die hij plechtig opende. Het geroezemoes in de woonkamer verstomde nu als bij toverslag en ging over in een sfeer van hoopvolle verwachting. Vervolgens presenteerde vader de sigarendoos - op neushoogte - aan oom Karel, die goedkeurend de geur van cederhout opsnoof. Na een vorsende blik in de doos deed hij zijn keuze. Met een zwierig gebaar nam hij de gekozen sigaar uit de doos en dan knikte hij vader gereserveerd toe (het kon immers een slechte sigaar zijn?). Daarop bekeek hij het bewuste object kritisch en van alle kanten. Voorzichtig en met theatrale gebaren werd het cellofaan verwijderd. Daarna volgde het ‘ruiken’. Oom Karel nam de sigaar tussen vinger en duim en omcirkelde met de punt zijn omvangrijke reukorgaan. Daarna bewoog hij de sigaar in lengterichting onder zijn neus door. Na enkele diepe geurteugen keek hij op naar mijn vader en dan klonk het: “Een heel behoorlijke sigaar, Bart.” Vervolgens viste hij een vergulde sigarenknipper uit een verborgen vakje van zijn colbert en werd - heel overwogen en bestudeerd - een puntje van de sigaar afgeknipt. Het puntje verdween, met de sigarenknipper, weer in het geheime zakje.
Al die tijd stond mijn vader zwijgend voor hem. Nu was het zijn beurt. Een lange lucifer werd aangestreken. Oom Karel hield nu het vuureinde van de sigaar in de vlam en draaide deze langzaam rond, tot de sigaar begon te gloeien. Daarna snoof hij geconcentreerd aan de eerste sliertjes rook. Vervolgens maakte hij met getuite lippen het mondstuk vochtig, deed de sigaar in zijn mond en gaf zich over aan het rokersgenot. Pas dan werd zijn gezicht verlicht door een milde, welwillende glimlach, die alleen voorbehouden is aan hen die GENIETEN kunnen met hoofdletters.

Oom Karel woonde in een volkse buurt, in Gelders Veenendaal. Dat lag aan de oostzijde van ons dorp, slechts enkele straten van ons vandaan. Zoals zo velen in die tijd droeg ook hij een bijnaam: Kareltje Poep. Daarmee rekende de buurt hem af op zijn nogal deftige voorkomen, maar dat had geen merkbare invloed op zijn gedrag. Mijn oom Karel was getrouwd met tante Jansje - zijn tweede vrouw - die het tot directrice van een ziekenhuis had gebracht. Zij was een intelligente, lieve en wijze vrouw. Nooit heb ik toen begrepen hoe die twee elkaar ooit hebben kunnen vinden, tot op een dag…

Op zekere dag kwam oom Karel ons huis binnen - onaangekondigd, wat voor hem heel ongewoon was. Ik wil jullie spreken, sprak hij plechtig tegen moeder. Wel;… het was oom Karel en die poeier je niet af. Mijn vader was aan het werk in de winkel naast ons huis. Hij werd geroepen en kwam onmiddellijk (het ergste vrezende). Oom Karel zag er ernstig uit - zoals altijd - hoewel… voor de scherpe waarnemer lag er iets verhevens op zijn gelaat. Vader en moeder gingen hem voor naar de voorkamer. Hij ging zitten, zweeg een volle minuut en stak toen van wal.
“Ik ga sterven”, zo sprak hij plechtig. Het werd heel stil. Mijn vader zei haperend: “Ben je ziek?... Dat wist ik niet.” Oom Karel: “Neen, ik mankeer niets, maar ik weet dat ik ga sterven.” De zekerheid die hij ventileerde was verpletterend. Hij vervolgde: “Voordat het zover is, wil ik jullie allen op Jezus wijzen.”
De stilte werd haast pijnlijk. Vader en moeder waren gelovige mensen, maar spraken toch niet zo gemakkelijk over hun persoonlijk geloof. In het kwartier dat toen volgde beleed oom Karel - vol van de Heilige Geest - zijn grote liefde tot God en Jezus Christus en waarschuwde hij ons om Hem te volgen. Toen hij klaar was, pakte hij zijn hoed en nam kordaat afscheid, want - zo zei hij - hij moest ook nog alle neven en nichten bezoeken om de Boodschap te brengen. Dat waren er nogal wat, dus kon hij nog enige weken vooruit. Vader en moeder deden hem zwijgend uitgeleide, beiden met tranen in de ogen.
Drie weken later bezocht oom Karel het laatste lid van de familie. Ook die werd ernstig op Jezus Christus gewezen. De ochtend daarop ontsliep hij, precies zoals hij had gezegd. Zijn aardse taak zat er op en nu mocht hij bij zijn Here zijn. ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven’ (Johannes 11:25-26).

Zo ontsteeg oom Karel zijn wat potsierlijke imago, dat hij in mijn ogen had. Van die tijd af was hij een geestelijke reus in onze ogen, die op een horizon koerste die wij toen niet zagen. En niemand die hem gedurende die drie weken op bezoek heeft gehad, zal zijn woorden ooit vergeten! ‘Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis’ (Romeinen 10:9).

Gert A. van de Weerd