Oude tijden en een homofiele gerichtheid (2)

dr. R. Seldenrijk • 81 - 2005/06 • Uitgave: 3
Oude tijden en een homofiele gerichtheid (2)



Vanuit een joods-christelijk levensperspectief - maar ook vanuit de islam en andere levensvisies - zijn de begrippen homofilie en vooral homoseksualiteit niet neutraal: ze hebben in de normatieve ethiek te maken met goed en kwaad. Het christendom voltrekt een breuk met het naturalisme van de Oudheid.



Een van de oudste voor ons bewaarde geschriften van de Vroege Kerk (100-600) is de zogeheten Didachè, het onderwijs van de apostolische vaders (begin 2de eeuw). Daarin lezen we onder meer dat homoseksueel en pedofiel gedrag van en met jongens wordt verboden (II.2). Dit oordeel over homoseksuele handelingen treffen we ook aan bij tal van theologen uit de Oude Kerk, zoals Clemens van Alexandrië (“150-”215), Justinus Martyr (2de eeuw), Lactantius (geb. “250), Tatianus (2de helft 2de eeuw), Basileus de Grote (“330-379), Johannes Chrysostomus (“354-407) en Aurelius Augustinus (354-430) in zijn Belijdenissen (III.8.15) en De stad van God (XI.30). Hun argumenten wandelen vervolgens heel de Middeleeuwen door.



De titel van het proefschrift van dr. P.A. Klap is: Het godsdienstig-zedelijk leven der christenen gedurende de zes eerste eeuwen volgens de Acta Conciliorum (1892). De Acta zijn een belangrijke bron voor de kennis van het godsdienstig-zedelijk leven. Op de kerkvergaderingen komen de bisschoppen samen. Zij vertegenwoordigen hun gemeenten en soms gehele provincies en zijn vervuld met de noden en behoeften van de aan hun zorg toevertrouwde kudde. Na uitvoerige bespreking, bijvoorbeeld van gevallen waarin geestelijken zich op seksueel gebied hebben misdragen, worden de nodige maatregelen getroffen. Wat dus verboden wordt, werd blijkbaar gedaan.

Diverse concilies hebben zich over homoseksualiteit uitgelaten: Elvira (306), Ancyra (314 en 326), Nicea (325), Tours (567), Toledo (693), Londen (1102), Naplouse (1120), Laterane III en IV (1179 en 1215). Uit deze korte opsomming moge duidelijk zijn dat de kerk van de eerste eeuwen zich teweer heeft gesteld tegen de homoseksuele praxis - te onderscheiden van de homofiele gerichtheid - en wel om vier redenen: die is schadelijk voor jonge jongens, tegennatuurlijk, de zonde van Sodom die met vuur is gestraft en ze is gekeerd tegen de scheppingsorde die de Schrift openbaart.



Op 30 januari 1964 overleed de bekende Duitse r.k.-kerkhistoricus Berthold Altaner. Hij geniet vooral bekendheid vanwege zijn Patrologie - Leben, Schriften und Lehre der Kirchenväter, een boek dat veel herdrukken heeft beleefd. Vanuit het werk van Altaner maakte ik voor het eerst kennis met een voor ons onderwerp belangwekkend geschrift uit de tweede eeuw: Brief aan Diognetos.



Diognotos heeft aan zijn voor ons onbekende Griekse christelijke vriend drie vragen gesteld: 1. over de God der christenen en waarom joden en heidenen die verwerpen, 2. het geheim van hun zo geprezen onderlinge liefde en 3. de rede waarom het christendom zo laat in de wereld is verschenen.



De brief bevat een felle afwijzing van heidendom en jodendom (§ 2-4), om daaraan (§ 5-6) zijn beroemde schildering van het christenleven onder de heidenen te verbinden. Vervolgens gaat het er over dat de christelijke religie afkomt van God, Die ons Zijn Zoon heeft gezonden (§ 7-8). Op de derde vraag verklaart de schrijver dat het geduld van God de oorzaak van die late verschijning is: Hij heeft de mens tot het bewustzijn willen brengen dat hij niet bij machte is zichzelf te helpen (§ 9). In paragraaf 10 besluit hij als volgt: wanneer Diognetos het christelijk geloof aanneemt, zullen ook bij hem de weldaden van God ontvlammen tot ware liefde van God en mensen.



In het derde artikel gaat de auteur verder in op het christenleven
in een neergaande cultuur.




Dr. R. Seldenrijk