Ruth 2 - Ruth ontmoet Boaz op het oogstveld

Gieneke van Veen-Vrolijk • 85 - 2009 • Uitgave: 4
Dit hoofdstuk biedt ons een verslag van de gebeurtenissen die plaatsvinden op één bepaalde dag in het leven van Ruth. Die dag is verstrekkend voor Ruth, maar ook voor Gods plan met de mensheid.

Inleiding: de HERE leidt Ruths weg (2:1-3)
Onmiddellijk aan het begin van het verslag vermeldt de schrijver Boaz als nieuwe hoofdpersoon. Hij stelt hem voor als ‘bekende verwant’ van Noömi’s overleden man Elimelech en geeft een vermelding van zijn naam1 en herkomst (vers 1). De exacte graad van verwantschap wordt niet vermeld, maar essentieel is dat de verwantschap van de kant van Elimelech is en niet van Noömi, omdat het losserschap altijd via de mannelijke lijn loopt. Als Noömi’s verwant uit Elimelechs familie gaat deze man een belangrijke rol vervullen. Boaz’ persoon en karakter worden op kernachtige wijze beschreven met de opmerkelijke uitdrukking ‘een krachtige man van vermogen’, waarmee wordt uitgedrukt dat hij een integer en nobel mens is, die wegens zijn verheven moraal hoog aanzien in Betlehem geniet, maar tevens aangeeft dat hij een vermogend, invloedrijk man is met een voorname sociale status.

Vermoedelijk is het kort na hun aankomst in Betlehem dat Ruth aan Noömi haar plan voorlegt om aren te gaan rapen (vers 2). De woorden die zij gebruikt kunnen zowel een vragen om instemming inhouden, als meer een weloverwogen en concrete mededeling doen van een plan. In hoeverre zij goed op de hoogte is van de wetten en gebruiken in Israël en de Thorabepalingen ten aanzien van de armen, kan niet gezegd worden, maar in ieder geval weet Ruth van de mogelijkheid van het arenrapen.2 Haar plan om van dit recht gebruik te maken is niet geheel zonder risico’s, want landeigenaren konden onwillig en hebberig zijn en oogstlieden konden grof of beledigend optreden tegen de weerloze, van welwillendheid afhankelijke arenrapers.3 Bovendien was Ruth als vreemdelinge extra kwetsbaar.
Ruths voornemen zegt veel over haar karakter: trouw, actief, moedig, ijverig, nederig, zij neemt initiatief en toont vertrouwen. Met gebruik van een reeks werkwoorden worden Ruths acties weergegeven: zij gaat, komt en raapt aren (vers 3). Veelzeggend is de mededeling dat ‘haar geval trof’ een deel van het veld van Boaz. De verteller benadrukt met een moeilijk vertaalbare uitdrukking dat het hier niet om toeval gaat, maar geeft een heenwijzing naar Gods leiding.

Ontmoeting tussen Ruth en Boaz (2:4-17)
Boaz en zijn werkers (2:4-7)

Hier wordt ons een blik gegund op een werkdag op het oogstveld. Elke eigenaar had een eigen akker die deel uitmaakte van een groot stuk land dat verdeeld was in (vaak met stenen) afgebakende delen, die aan verschillende eigenaren toebehoorden. Boaz’ veld zal in de nabijheid van zijn woonplaats Betlehem hebben gelegen. Wanneer hij zijn veld betreedt, groet hij zijn oogstwerkers als een gelovige Israëliet met de woorden: “JHWH is/zij met jullie.” Hiermee spreekt hij in de naam van de Here de zegenwens van Gods aanwezigheid uit over zijn werkers. Zijn werknemers beantwoorden Boaz’ groet op vergelijkbare wijze: “JHWH zegene u”.4
Boaz’ merkt Ruth op en vraagt onmiddellijk zijn voorman ‘van wie’ 5 die jonge vrouw is (vers 5). Hij herkent haar niet als een van zijn bindsters, die achter de maaiers aanlopen om de door hen gemaaide halmen tot garven te binden en ziet mogelijk al dat zij als arenraapster bezig is. In zijn antwoord identificeert de voorman Ruth als de ‘met Noömi teruggekeerde Moabitische’, waarmee Ruths status als vreemdelinge benadrukt wordt. De voorman relateert haar aan de naam van haar schoonmoeder en legt zo de link met dat wat Boaz al over Ruth gehoord heeft (vers 11) en herhaalt dan haar verzoek waarmee zij die ochtend het veld betrad (vers 7). Hieraan voegt hij als zijn eigen commentaar toe, dat zij vanaf dat moment ‘heeft gestaan en dit haar in huis zitten is weinig’. Dit laatste slaat hoogstwaarschijnlijk op een (vaak verplaatsbaar) afdak - aangeduid als ‘huis’ - waar de werkers zich even konden terugtrekken om uit te rusten.

Gesprek tussen Boaz en Ruth (2:8-13)
Na het gesprek met zijn voorman spreekt Boaz Ruth aan met de aanhef “Hoor je, mijn dochter?” Deze aanspreekvorm wijst erop, dat Boaz ouder is dan Ruth (vgl. 3:10). Hij draagt haar nadrukkelijk - met een dubbele verbiedende wijs - op, niet naar een ander veld te gaan. Dit verbod heeft er mee te maken dat het oogstland verdeeld was - als een immense lappendeken - in velden van diverse eigenaren, zodat de arme arenrapers van het ene veld naar het andere konden oversteken. Hij stelt dat zij bij ‘zijn meisjes’ moet blijven. Hiermee worden de bindsters bedoeld die achter de maaiers aan de gemaaide halmen tot bundels samenbinden. Ruth mag meteen achter de garvenbindsters aan arenrapen (vers 9). Dit is een gul aanbod, want dat is meer dan alleen oprapen wat tussen de schoven is gevallen en achtergelaten.6 Hij voegt er aan toe, dat hij zijn jongens gebood haar niet aan te raken, waaruit blijkt dat zij kwetsbaar was en het gevaar bestond dat oogstarbeiders intimiderend, beledigend en/of handtastelijk konden worden. Boaz bepaalt dat Ruth vrij van het water mag drinken dat de jongens zouden scheppen.7 Dit betekent veel voor een arenraapster op het hete oogstveld; Ruth hoeft niet te onderbreken om ergens drinken te halen. Overweldigd door Boaz’ goedheid en welwillende houding ‘valt Ruth ter aarde’, een houding waarbij knieën en voorhoofd de aarde raken. Ze doet dit als uitdrukking van dank en nederigheid. Ruth vraagt dan, waarom zij genade vindt in zijn ogen (vgl. vers 2b), dat hij aan haar, als vreemdelinge, aandacht schenkt.
Hoogtepunt in dit gesprek is Boaz’ antwoord op haar vraag (vers 11-12), als hij haar meedeelt dat het hem heel goed is meegedeeld wat zij voor haar schoonmoeder heeft gedaan (vgl. 1:8). Later zal Boaz wat Ruth heeft gedaan, duiden als ‘barmhartigheid betonen’ (3:10). Boaz blijkt duidelijk onder de indruk te zijn van Ruths trouw aan Noömi en onderstreept hierbij in het bijzonder haar geloofsbelijdenis (1:16-17). Hij noemt het feit dat zij haar vader, moeder en geboorteland heeft verlaten om naar een haar vreemd volk te trekken. Boaz geeft aan, haar niet als vreemde te beschouwen, omdat zij kwam schuilen onder de vleugels van de God van Israël (vers 12). Hij vergelijkt haar zo met een weerloos vogeltje dat veiligheid en bescherming zoekt door te schuilen bij het moederdier.8 Dit beeld heeft te maken met het thema van de integratie in Gods verbondsvolk, door het geloof in de God van Israël en de toewijding aan Hem.9
Een mooi einde van Boaz’ eerste gesprek met Ruth is zijn korte bede: “JHWH vergelde uw werk…” Hij spreekt de wens uit, dat de God tot wie zij gekomen is, haar rijk zal belonen. Hij beseft niet dat de Here hem zelf hierbij zal gebruiken…

Dr. Gieneke van Veen-Vrolijk


1 De naam Boaz kan worden vertaald met ‘in H/hem (is) kracht’, maar het is onzeker of dat inderdaad de betekenis van de naam is. De naam komt verder niet voor in het OT uitgezonderd als naam op een van de twee pilaren in Salomo’s tempel (1Kon. 7:21; 2Kron. 3:17).
2 De Thora bepaalt dat de landeigenaren de hoeken van hun akkers ongemaaid moeten laten, zodat die door de armen geoogst kunnen worden. Wat bij het maaien en binden van de garven op het land achterblijft, moet men laten liggen, zodat armen dat kunnen oprapen (Lev. 19:9,19; 23:22; Deut. 24:19-21). In Israël was dat een verbondsrecht, ook met het oog op de vreemdeling. God voorzag ook op ook jaarlijkse basis in de nood van weduwen en wezen (Deut. 24:19-22) en op een driejaarlijkse basis van tienden voor onder meer de arme weduwen (Deut. 14:28-29; 26:12-15).
3 Dat de Israëlieten niet altijd deze voorschriften naleefden, blijkt onder meer uit Deut. 27:19; Jes. 1:17 en Mal. 3:5. Dit benadrukt de gevaren waaraan Ruth was blootgesteld.
4 Het werkwoord brk ‘zegenen’ kan ook de betekenis hebben van ‘groeten’ (1Sam. 13:10; 2Kon. 4:29; 10:15).
5 Een vrouw behoorde haar man toe, of behoorde tot een gezin (bētÂ’āb, vaderhuis); in geval van vreemdelingen kon zij ook eigendom van een heer/bezitter zijn.
6 Dit tekent Boaz als een man die in zijn betoon van barmhartigheid verder gaat dan de strikte handhaving van wetsbepalingen.
7 Dit gegeven zegt veel, want het was gebruikelijk dat vrouwen water putten voor mannen en het waren veelal vreemdelingen die dit werk deden voor Israëlieten.
8 Dezelfde uitdrukking komt alleen voor in Ps. 91:4; vgl. Ps. 17:8; 57:2; 61:5 en 63:8.
9 Dit is niet in tegenspraak met het verbod in Deut. 23:3-8, omdat het hier gaat om iemand die zich van het heidendom tot JHWH bekeerde.


Studiebijbel
Een van onze vaste auteurs is dr. A.E.M.A. van Veen-Vrolijk. Ze is ook verbonden aan de Studiebijbel, een serie Bijbelcommentaren waaraan de laatste twintig jaar is gewerkt. Gemiddeld publiceert de Studiebijbel één commentaar per jaar. Gieneke van Veen-Vrolijk levert vanaf het begin hieraan haar bijdrage. Ze doet hiervoor de interlinievertalingen (letterlijke vertaling van het Hebreeuws in het Nederlands, maar schrijft ook commentaar).
Om u een indruk te geven van de Studiebijbel gaven we u in Het Zoeklicht nr. 2 een voorproefje van de nog te verschijnen publicatie over Esther. Ditmaal een stuk uit het reeds verschenen deel over Ruth, waar Gieneke van Veen-Vrolijk dit commentaar op heeft geschreven.
Mocht u meer willen weten over de Studiebijbel, of ook een abonnement op de Studiebijbel willen afsluiten, dan kan dat via www.studiebijbel.nl.