Streven naar de hoogste gave: profetie

Jacco Stijkel • 82 - 2006/07 • Uitgave: 3
Nadat we de vorige keer hebben stilgestaan bij het voorbeeld van Israël, willen we nu stilstaan bij de geestelijke gaven. Deze gaven behoren
tot de belangrijkste thema’s in 1 Korintiërs. Zoals we hebben gezien in het eerste deel van deze Bijbelstudie, roemt Paulus de gemeente
in Korinte om drie dingen.
De tweede daarvan is dat de gemeente ‘ten aanzien van geen enkele genadegave te kort komt’ (1Kor. 1:7).

Er zijn dus verschillende gaven, maar de Korintiërs vonden vooral het spreken in tongen heel belangrijk.
Paulus gaat daar tegen in. Hij schrijft: “Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt” (1Kor. 12:4-6). Paulus maakt hier onderscheid in genadegaven, bedieningen
en werkingen. In het vervolg van deze studie staan we vooral stil bij de genadegaven, maar het is goed om kort de verschillen
tussen deze drie aan te stippen. Bij genadegaven gaat het om iets waar God ons door zijn genade mee toerust voor anderen. Bediening houdt het hele spectrum
van dienst aan God in. Bij werkingen kunnen we denken aan de manier hoe God bezig is in de gemeente. Maar, veel belangrijker is wat de drie samenbindt, namelijk
God zelf! Als jouw genadegave is dat je in tongen kunt spreken is dat mooi, maar het is God die je dit geeft. Datzelfde geldt voor bedieningen en werkingen: God geeft het en het is tot eer van God. Dit is de eerste les die de Korintiers
moesten leren.



In het vervolg van hoofdstuk 12 somt hij de volgende genadegaven op: met wijsheid spreken (door de Geest), met kennis spreken (door dezelfde Geest), krachten, profetie,
het onderscheid van geesten, tongen en vertolking van tongen. “Doch dit alles werkt één en dezelfde
Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil” (1Kor. 12:11). Hiermee onderstreept
Paulus nogmaals zijn betoog,
dat het om God gaat die gaven geeft. Misschien goed om op te merken. Dit lijstje met genadegaven
is niet onuitputtelijk. Op andere plaatsen noemt Paulus dezelfde, maar ook andere gaven (Rom. 12:6-8 en Ef. 4:11). En in onze brief noemt hij apostelen, profeten, leraars, krachten, genezing,
helpen, besturen en tongen (1Kor. 12:28). Dit doet hij nadat hij in het tussenliggende gedeelte (1Kor. 12:12-27) juist de eenheid van de gemeente heeft benadrukt. Omdat alle gemeenteleden verschillende
gaven hebben gekregen, vullen wij elkaar aan. Paulus doet dat met het beeld van het lichaam. Paulus schrijft zelfs: “Gij zijt het lichaam
van Christus en ieder voor zijn deel leden”(1Kor. 12:27). De een wordt niet meer dan een ander omdat hij een bepaalde gave bezit. Integendeel, we hebben elkaar nodig
om als gemeente, als lichaam van Christus te functioneren.


Toch roept Paulus ons op om te streven naar de hoogste gaven (1Kor. 12:31). Als hij een gave daarmee bedoelt, dat is het wel het profeteren. En dus niet de spectaculaire gave van het spreken in tongen. Wie vooral hoofdstuk 14 van 1 Korintiërs leest, krijgt de indruk dat de Korintiërs van deze gave enorm onder de indruk waren.
Dat is in onze tijd niet anders. Ook in Nederland zijn gemeenten waar het spreken in tongen een teken
is van geestelijkheid. Nu is met het spreken in tongen niets mis. Paulus schrijft dan ook: “Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt; maar liever nog, dat gij profeteerdet”
(1Kor. 14:5). Voordat ik op het profeteren inga, nog even dit over het spreken in tongen. De eerste keer dat in de Bijbel sprake is van tongentaal is in Handelingen
2, bij de pinksterdag. “En zij werden allen vervuld met de heilige
Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf te spreken.” Kort twee dingen hierover: in de eerste plaats is het dus de Geest die hen die talen
gaf en in de tweede plaats gaat het om reeds bestaande talen. In 1 Korintiërs 14 geeft Paulus nog meer kenmerken van het spreken in tongen aan: je spreekt tot God, door de Geest spreek je geheimenissen
(vers 2). Je sticht jezelf daarmee (vers 4), het is dus primair
tot opbouw van jezelf. Logisch
ook, want andere mensen kunnen je niet verstaan. Dus: als je in een tong spreekt, moet het ook worden uitgelegd (verzen 5 en 13). In vers 21 citeert Paulus een woord uit de profeet Jesaja: “Door lieden van een andere taal (dus een reeds bestaande taal! – JS) en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here.” Paulus past Jesaja 28:11-12 hiertoe op de tongentaal. En hij legt ook uit waarom hij dit doet: “Tongen zijn een teken niet voor hen die geloven, maar voor ongelovigen”
(vers 22).



Paulus geeft aan dat niet naar het spreken in tongen, maar naar profeteren
moet worden gestreefd. (1Kor. 14:1). Want “wie profeteert,
spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend”
(vers 3). Dat is de definitie
van profetie! Profetie is voor alle gelovigen bereikbaar. Vergelijk
met wat in Joël 2:28 staat: “Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren.” (zie voor een opmerkelijke Oudtestamentische geschiedenis over profeteren Numeri
11).


Want waar gaat het nu om, waarom
is profeteren beter dan het spreken in tongen? In plaats van dat je alleen jezelf opbouwt, ben je bezig met de opbouw van de gemeente. En daar gaat het om! “Maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen,
dan duizenden in een tong.” (vers 19). Bovendien bereik je door het profeteren ongelovige mensen, die door de profetie tot bekering komen. “Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige
of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond, het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is” (1Kor. 14:24,25).



Tot slot. Paulus schrijft niet voor niets in 1 Korintiërs 14:1 “Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven
des Geestes, doch vooral naar het profeteren.” In de eerste plaats gaat het om de liefde. Paulus verbindt
de twee gedeelten die gaan over de genadegaven met het bekende
hoofdstuk 13 over de liefde. Wie de liefde niet heeft, kan in tongen spreken of profeteren, het baat allemaal niets. Zonder liefde ben ik niets, schrijft Paulus in vers 3. Daarmee onderschrijft Paulus op onvergelijkelijke wijze zijn betoog.
De genadegaven komen van God, uit zijn liefdevol hart. En wij mogen die gaven gebruiken om Hem uit liefde te dienen ten behoeve
van andere mensen. Binnen de gemeente, maar ook hen die nog buiten staan.