Vragen - jrg. 82-16

ds. Theo Niemeijer • 82 - 2006/07 • Uitgave: 16
In Openbaring 7:9-17 wordt over “de schare die niemand tellen kan” gesproken. Volgens mij gaat het hier om de gemeente en wordt hier het bewijs geleverd dat de gemeente door de grote verdrukking zal gaan. Trouwens, in Matteüs 13:30 lezen we dat eerst het onkruid bijeenverzameld wordt en pas daarna wordt het koren bijeengebracht. Ook hier zien we dat de gemeente niet voor de grote verdrukking weggenomen zal worden. (J. S. te E.)



Antwoord:

De eerste keer lezen we over de martelaren uit deze grote verdrukking in Openbaring 6:9-11. We zien hier de zielen van de martelaren onder het altaar, die de Here vragen hoe lang het oordeel over hen die op de aarde wonen nog uitblijft. Het gaat hier om mensen, die na de opname der gemeente nog tot het geloof gekomen zijn, maar daardoor hun leven zijn kwijtgeraakt. Opmerkelijk is het echter dat we vanaf Openbaring 4:1, waar we kunnen lezen dat Johannes door een geopende deur naar de hemel opklimt, steeds weer in lezen over “hen die op de aarde wonen”:

“oordeelt en wreekt gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen?” (6:10)

“Wee, wee, wee hun, die op de aarde wonen!” (8:13)

“En allen, die op de aarde wonen, zullen het beeld aanbidden…” (13:8)

“En het bewerkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke wond genezen was.” (13:12)

“En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de tekenen…” (13:14)

“en het zegt tot hen, die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest.” (13:14)


We hebben hier te maken met hen die, na de opname van de gemeente, op aarde achterblijven.

We lezen echter ook over “hen die in de hemel wonen” (13:6). Blijkbaar hebben we hier te maken met de verlosten die hun intrek genomen hebben in het Vaderhuis met zijn vele woningen. De uitdrukking ‘wonen’ heeft hier te maken met Johannes 14:2-3, waar de Here Jezus zegt heen te gaan om voor ons een woning te bereiden. Pas wanneer de Here Jezus zijn gemeente tot Zich genomen heeft, zoals Hij hier in Johannes 14 belooft, is er sprake van ‘wonen’ in de hemel. In de ‘opklimming’ van Johannes in Openbaring 4:1, die na de twee hoofdstukken over de zeven gemeenten plaatsvond, zien we symbolisch de opname van de gemeente, waarna er dus vanaf dat moment steeds weer gesproken wordt over “hen die op de aarde – en hen die in de hemel wonen.” Er heeft dus een scheiding plaatsgevonden tussen de opgenomen kinderen Gods en de ongelovige achterblijvers op aarde.

In Openbaring 7:9-17 lezen we voor de tweede keer over de mensen die tijdens de grote verdrukking tot geloof gekomen zijn. Ze staan als overwinnaars voor de troon van het Lam en aanbidden Hem die op de troon gezeten is. Als dit de gemeente zou zijn geweest, dan zou Johannes het wel geweten hebben, want hij behoorde immers zelf tot de gemeente! Er wordt hem echter verteld dat het hier gaat om degenen die uit de grote verdrukking gekomen zijn. In Openbaring 15 komen we deze schare weer tegen, waar ze voor de glazen zee (het wasvat in de tempel) staan als de overwinnaars van het beeld van de antichrist. Ze zingen het lied van Mozes en van het Lam. Beide liederen gaan over de verlossing, het centrale thema zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. Wonderlijk is het, dat deze schare nog geen deel gehad heeft aan de opstanding, want pas bij de wederkomst van Christus als koning op aarde (Openbaring 20:4) lezen we over de opstanding van deze schare, die tijdens de grote verdrukking tot geloof is. Dit gegeven vormt een duidelijk bewijs dat men reeds voor de lichamelijke opstanding al bewust de heerlijkheid bij de Here ervaart.

In dit gedeelte (20:4) lezen we dus over de lichamelijke opstanding van de martelaren uit de grote verdrukking. Er wordt dan ook heel duidelijk gezegd: “en zij werden weder levend”. Met dat woordje ‘zij’ worden dus alleen de martelaren aangeduid. De vraag die dan overblijft, is deze: wanneer staan dan de gelovigen van de gemeente op? Hier staan alleen de martelaren op….De opstanding van de gemeente moet dus op een ander (eerder) tijdstip plaatsgevonden hebben, namelijk bij de opname van de gemeente vóór de grote verdrukking!



U vraagt ook naar de gelijkenis van het onkruid, dat door een vijand tussen het goed zaad gezaaid wordt. Satan begon dit onkruid al te zaaien in de hof van Eden. Het onkruid groeit samen met het graan op tot aan de oogst. We lezen in de gelijkenis dat de oogst de voleinding der wereld is, waarbij eerst het onkruid bijeengebracht wordt om verbrand te worden en daarna het koren in de schuur bijeengebracht zal worden. In Openbaring 14 lezen we dan ook dat eerst de aarde geoogst zal worden en alle vruchten van de aarde onder Gods gramschap terechtkomen. Een groot gedeelte van het boek Openbaring gaat hierover. Pas aan het einde van (21:1-8) lezen we, nadat het onkruid verzameld en verbrand is, over het volmaakte einddoel van de verloste mens: “Zie de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn en God zelf zal bij hen zijn.” Hier wordt het koren, de verlosten van alle tijden, bijeengebracht om voor altijd bij de Here te zijn.



Ds. Theo Niemeijer