Vragen - jrg. 83-20

ds. Theo Niemeijer • 83 - 2007 • Uitgave: 20
In 1 Korinthiërs 7:14 staat, dat de ongelovige man geheiligd is in zijn vrouw en de ongelovige vrouw in de broeder en de kinderen in hun ouders. Wat betekent dit en hoe zit dat dan met kinderen van ongelovige ouders? (A. S. te D.)


Antwoord:

In dit gedeelte laat Paulus ons zien dat een echtpaar, waarvan één van de partners tot geloof gekomen is, niet behoeft te scheiden, maar onder Gods zegen bij elkaar kan blijven. Ondanks het feit dat hij ons waarschuwt voor het aangaan van een ongelijk span, blijkt hier toch van een geheel andere situatie sprake te zijn. Het aangaan van een huwelijk tussen een gelovige en een ongelovige wordt in Gods Woord ten zeerste afgekeurd. (zie hiervoor 2Kor. 6:14-18), maar het ontstaan van een ongelijk span door de bekering van één van de partners in een reeds bestaand huwelijk, is een andere zaak. Dan leert Paulus ons, zomogelijk bij elkaar te blijven en in vrede onder Gods zegen met elkaar te leven, want de ongelovige partner is door de gelovige geheiligd. Dit woord ‘geheiligd’ betekend hier niet gered, behouden of wedergeboren, maar door God samengevoegd tot één lichaam in het huwelijk, zoals Hij dit heeft bedoeld, net zoals in een huwelijk tussen twee gelovigen. Zo zullen gelovige ouders hun ongelovige kinderen ook niet verstoten omdat de Here ook hen geheiligd heeft, om als gezin van gelovigen met ongelovigen toch Gods zegen te mogen ervaren. Dit ontbreekt natuurlijk in ongelovige gezinnen. Ongelovige kinderen in ongelovige gezinnen missen Gods zegenende handen. Hele jonge kinderen die nog geen besef van goed en kwaad hebben, vallen natuurlijk dan nog onder Gods verantwoordelijkheid en bescherming.



In Matteüs 25 lezen we over de Koning die de schapen van de bokken scheidt. Wie zijn de schapen en wie de bokken? (J. d. J. te B.)


Antwoord:

Het gaat in dit hoofdstuk om het oordeel over de volkeren, waar de Here Jezus als Koning der Joden met alle volkeren opaarde af zal rekenen. Het lijkt wel op een soort oorlogstribunaal. De gemeente is dan al, na de opname waarbij Hij als Bruidegom Zijn Bruidsgemeente en als Hoofd Zijn Lichaam tot Zich zal nemen, voor de rechterstoel van Christus beoordeeld naar haar werken (2Kor. 5:10).

In Matteüs 24:29-31 zien we hoe de Here Jezus als Koning voor Zijn volk terugkomt en als eerste Zijn engelen uitzendt om Zijn uitverkoren volk vanuit de vier hoeken der aarde rond Zichzelf te verzamelen, waarna we in Matteüs 25 kunnen lezen over de volkeren die daarna voor Zijn troon, verzameld zullen worden om vanwege hun handelswijze met Israël terecht te staan. We moeten dit gedeelte dan ook altijd samen met Joël 3:1-3 lezen, waar over ditzelfde oordeel geschreven wordt en de “Here in het gericht zal treden met de volkeren ter oorzake van mijn volk en van mijn erfdeel Israël dat zij onder de volken verstrooid hebben terwijl zij mij land verdeelden…” Hij zal daar zitten op de troon van David in het dal van Josafat, dat vlak voor Jeruzalem ligt.

De schapen zijn zij die Hem te eten gegeven hebben toen Hij honger leed, Hem water gaven toen Hij dorst leed, Hem huisvestten toen Hij geen onderdak had, Hem kleedden toen Hij naakt was, Hem in de gevangenis opzochten toen Hij gevangen zat. Als de schapen dan zeggen, dat ze zich niet meer kunnen herinneren wanneer ze dit gedaan hebben, zal de Here Jezus hen duidelijk maken dat, in zoverre ze dit aan zijn minste broeders (Israël) gedaan hebben, ze dit aan Hem gedaan hebben. Met de uitdrukking: “Deze mijn minste broeders” bedoeld Hij Zijn uitverkoren volk Israël en neemt Hij het op voor Zijn broedervolk… geheel in de lijn van Joel 2. De Messias maakt Zich hier één met Zijn Messiaanse volk en zegt dus duidelijk: “wat je met mijn volk doet, doe je eigenlijk met Mij.” In Zacharia 2:8 staat: ‘Wie u aanraakt, raakt Zijn oogappel, dus wat je met mijn volk doet, doe je met mij’, precies zoals Hij het zegt in Matteüs 25: 40: “In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.” Tegen Abraham zei de Here: “Wie u zegent zal Ik zegenen, wie u vervloekt zal Ik vervloeken.” Ook deze profetie zal bij die volkerenoordeel in Matteüs 25 in vervulling gaan.

Zo zijn dus de schapen zij die Israël gezegend hebben en de bokken zij die dit volk verworpen hebben. De schapen mogen deel hebben aan het vrederijk en de zegenrijke periode onder de regering van Christus, terwijl de bokken veroordeeld zullen worden en in de dood zullen wachten tot het laatste oordeel voor de grote Witte Troon, beschreven in Openbaring 20:11-15. Als dit gedeelte niet goed begrepen wordt, kan dit de basis voor een sociaal evangelie vormen, met als resultaat: wees maar goed voor elkaar om in de hemel te komen!



In 1 Timoteüs 4:10 lezen we over “de Levende God, die een Heiland is voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen.” Wat wordt hier mee bedoeld? (M. R. te M.)


Antwoord:

Het evangelie sluit nooit mensen uit, maar is altijd uitnodigend voor alle mensen. Hier wordt duidelijk gemaakt dat de verzoening voor alle mensen is, maar niet door iedereen aanvaard zal worden. In Psalm 36 lezen we: “Here, hemelhoog is uw goedertierenheid, uw trouw reikt tot de wolken… mens en dier verlost Gij, Here.” In Kolossenzen 1:15-17 lezen we over de Here Jezus, die de Schepper van hemel een aarde is, maar ook de onderhouder van al wat leeft: “alle dingen hebben hun bestaan in Hem.” In de Statenvertaling wordt de uitdrukking ‘Heiland voor alle mensen’ vertaald met ‘Behouder van alle mensen’. Zonder dat de mensheid zich ervan bewust is, doet Hij Zijn zon opgaan over ‘goeden en bozen’ en houdt Hij deze schepping nog steeds in stand. Iedere hartslag, elke ademhaling is een geschenk van God. De mens, met zijn wonderlijk lichaam, leeft bij de gratie Gods, en in die zin is de Here de behouder voor alle mensen. Voor gelovigen is Hij ook nog op een ander terrein de Heiland, namelijk onze Verlosser die ons voor tijd en eeuwigheid behouden heeft. De vraag is, kennen we Hem alleen als Heiland voor dit aardse leven, of ook als Heiland voor het eeuwige leven?



Kennen we ook nu nog apostelen, zoals bij een vriend van mij, waar de gemeente door een apostel-voorganger geleid wordt? (A. v. M. te C.)



Antwoord:

De apostolische tijd is afgesloten nadat de laatste apostel (waarschijnlijk Johannes) gestorven is. De Here Jezus had 12 apostelen uitgekozen en hen met apostolische volmacht begiftigd. Een apostel moest een ooggetuige van de Here Jezus zijn en door Hem persoonlijk aangewezen worden. Met apostolisch gezag mochten zij de fundamenten van de gemeente in Jeruzalem en later in de heidense wereld leggen (Ef. 2:20). Later werd dit gezag overgenomen door het gezag van Gods Woord dat in de apostolische tijd zijn voleinding kreeg. Mozes begon met het schrijven van de Bijbel zo’n 1500 jaar voor Christus en schreef de eerste vijf boeken van de Bijbel, Johannes schreef zo’n 1600 jaar later de laatste vijf boeken van de Bijbel, waarmee de Bijbel voltooid werd en het uiteindelijk gezag in de gemeente vormde.

Er zijn zeker gelovigen die met bijzondere (apostolische) gaven nieuwe gemeenten stichten en opbouwen, maar dat wil nog niet zeggen dat deze mensen zich dan ook het apostelambt toe kunnen eigenen! De Here Jezus had voor 12 apostelen gekozen en dat zijn er door alle eeuwen heen ook 12 gebleven. Leest u maar in het boek Openbaring: “En de muur der stad (hemelse Jeruzalem) had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams” (21:14).



ds. Theo Niemeijer