Vragen - jrg. 84-08

ds. Theo Niemeijer • 84 - 2008 • Uitgave: 8
In Lucas 2:22 lezen we over het voorstellen in de tempel van de Here Jezus aan de Here God, na de dagen hunner reiniging. Moest ook Jozef gereinigd worden, er staat immers ‘hunner’? En moest Maria wel gereinigd worden, want de Here Jezus was toch heilig toen hij geboren werd? (G. M. te L.)

Antwoord:
In de Statenvertaling wordt niet over de dagen hunner reiniging, maar over de dagen harer reiniging gesproken. De Lutherse vertaling heeft het heel eenvoudig over de dagen van haar reiniging. Aangenomen mag worden dat het hier om de reiniging van de moeder gaat en niet die van de vader of het kind.
Zeker was de Here Jezus volkomen heilig toen hij geboren werd, maar net zoals bij de doop, waarvan Johannes de Doper Hem terug wilde houden, zien we ook nu weer dat Hij in alle opzichten aan de mens gelijk geworden is en ook in alles aan Zijn Vader gehoorzaam wilde zijn. Zo lezen we in Galaten 4:4 ‘Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet…’ Hij werd als mens ook onder de wet geboren, juist om de wet te vervullen.


Waar kan ik in de Bijbel lezen dat Noach 120 jaar aan de ark gebouwd heeft? Mocht dit zo zijn dat zou hij al in zijn 480e levensjaar begonnen moeten zijn met bouwen, omdat hij in zijn 600e levensjaar in de ark ging. Dan zouden zijn zonen nog niet geboren zijn, toen Noach aan de ark begon te bouwen, want deze verwekte hij pas in zijn 500e levensjaar. (J. B. te H.)

Antwoord:
De 120 jaar die meestal in verband met de tijdsduur van het bouwen van de ark in verband gebracht wordt vinden we in Genesis 6:4 ‘Zijn dagen zullen 120 jaar zijn.’ Sommigen denken dat hiermee de maximale leeftijd van de mens op 120 jaar begrensd wordt, maar we weten dat er ook na de zondvloed nog mensen geleefd hebben die ouder dan deze 120 jaar werden (bijv. Abraham, die 175 jaar geworden is).
Laat het duidelijk zijn, dat de Here op het moment van deze uitspraak de mensheid nog 120 jaar de tijd gaf voor de zondvloed zou komen. De Bijbel vertelt ons niet, dat Noach toen ook direct is gaan bouwen. We weten niet hoeveel tijd er ligt tussen Genesis 6:3 en vers 13, waar we lezen over Gods besluit om de mensheid nog 120 jaar tijd te geven en de opdracht die God aan Noach geeft om een ark te bouwen. De tijd die Noach nodig had om dit gigantische schip te bouwen zal zeker vele jaren in beslag genomen hebben, maar hoeveel jaar, is ons niet bekend.


In 1 Samuël 15:29 lezen we: ‘Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.’ Toch lezen we in Genesis 6:5-6 dat het God berouwde, dat Hij de mens op aarde gemaakt had. Spreekt dit elkaar niet tegen? (L. B. te M.)

Antwoord:
Het woord dat hier gebruikt wordt heeft een tweevoudige betekenis. God heeft berouw, in de betekenis van verdriet. Hij had verdriet om de mens op aarde, maar daarbij kwam bij Hem geen enkele gedachte op van: “Had Ik de mens maar niet geschapen.” Je kunt berouw hebben als toegeven van een fout, maar ook (be)rouw hebben als teken van verdriet. God kent wel verdriet, maar in Zijn volmaaktheid zal Hij nooit op een daad van Zichzelf terugkomen alsof Hij het fout gedaan zou hebben.


In 1 Timoteüs 4:14 staat ‘Veronachtzaam de gaven in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.’ Kunnen we hier lezen dat we de gaven van de Heilige Geest door handoplegging van de oudsten ontvangen? (J. W. te ?)

Antwoord:
Volgens 1 Korinthiërs 12-14 ontvangt iedere wedergeborene bij de wedergeboorte ten minste één gave om Hem in de gemeente te dienen. Helaas komen maar weinig gelovigen te weten wat deze gave is. Vaak is men met de verkeerde gaven bezig en komt men na veel teleurstelling en lange tijd er pas achter dat ze de gemeente met een verkeerde gave gediend hebben. Timoteüs had ook een gave van God ontvangen en dat werd hem ‘krachtens een profetenwoord’ duidelijk gemaakt. Toen dat voor Timoteüs duidelijk werd, hebben ze hem, onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten, aan de Here opgedragen voor het werk dat de Here door Hem zou gaan doen. In de beide Timoteüsbrieven zien we hoe Paulus zijn werk (zoals Mozes dit aan Jozua deed) aan Timoteüs overdraagt (zie 1Tim. 1:18, 2Tim. 1:6, 4:1-2). De gave die Timoteüs reeds bij zijn wedergeboorte ontvangen had, was die van Gemeenteopbouwer en Bijbelleraar. Hij was geroepen om de gemeenten die Paulus gesticht had, verder vorm te geven, te bewaken en te onderwijzen. God had hem deze gave gegeven en had dit via een profetenwoord aan Paulus duidelijk gemaakt. Staan wij ook open voor het ontdekken van de gave die Hij ons reeds bij de wedergeboorte gegeven heeft? Moge Zijn gave in ons leven openbaar worden. Begraaf deze niet! Mijn gebed is, dat op de Pinksterdag deze gaven opnieuw aangewakkerd zullen worden en we, heel verschillend, door Hem in de gemeenten gebruikt zullen worden.

Ds. Theo Niemeijer