Vragen - jrg. 87-10
Vragen
Kunt u mij vertellen, wie de ‘vreemdelingen in de verstrooiing’ zijn, aan wie Petrus zijn eerste brief richt? (E. v.d. M. te B.)
Antwoord:
We weten dat Petrus met name onder Joodse christenen gewerkt heeft, maar deze brief wekt de indruk dat hij zich tot heidense christenen richt. Het is één van de algemene zendbrieven die Petrus waarschijnlijk rond 61/62 na Chr. vanuit Rome aan een groep van gemeenten schreef. Aan de geadresseerde provincies die Petrus in hoofdstuk 1:1 noemt, valt af te leiden dat het om een rondzendbrief gaat voor vrijwel alle gemeenten in geheel Klein-Azië.
De uitdrukking ‘die in de verstrooiing zijn’, waar in het Grieks het woord ‘diaspora’ gebruikt wordt, doet ons al gauw denken dat het hier om het Joodse volk in de diaspora gaat, maar ook christenen leefden in die tijd in de verstrooiing. De volgende verzen uit deze brief laten ons zien, dat deze brief op z'n minst niet alleen aan Joden, maar ook zeker aan heidense christenen geschreven is:
• In 1:14 wordt over de ‘tijd uwer onwetendheid’ en in 1:17 over de ‘tijd uwer vreemdelingschap’ geschreven. Het Joodse volk was echter niet onwetend en leefde zeker niet in vreemdelingschap.
• In 1:18 wordt over de ‘ijdele wandel’ gesproken waar de geadresseerden in leefden.
• In 2:9-10 worden de lezers gezien als een volk dat vanuit de duisternis geroepen is, een volk, eens niet Zijn volk, nu echter Gods volk, een volk eens zonder ontferming, nu in Zijn ontferming aangenomen.
• In 2:11 worden de lezers ‘bijwoners en vreemdelingen’ genoemd, een uitdrukking die nooit voor het Joodse volk gebruikt zou worden.
• In 4:3 herinnert Petrus zijn lezers aan de tijd die zij volbrachten in het volbrengen van de wil der heidenen zoals: losbandigheid, begeerten, dronkenschap, brassen, drinken en onzedelijke afgoderij. Dit lijkt mij niet toepasselijk op het Joodse volk.
Al met al mogen we op grond van bovenstaande voorbeelden aannemen dat deze brief zeker niet alleen aan Joodse christenen, maar juist ook aan heidense christenen geschreven is.
In 1 Johannes 5:16-17 wordt geschreven over ‘de zonde niet tot de dood, waarvoor we moeten bidden en de zonde tot de dood, waarvoor we niet moeten vragen’. Wat moeten we ons hier van voorstellen? (R. G. te S.)
Antwoord:
We hebben hier te maken met zonden die tot de lichamelijk dood leiden. We denken hierbij onder andere aan de zonden van Mozes, Aäron en David (met zijn stervend kind dat hij bij Bathseba verwekt had) die tot de lichamelijk dood leidden, maar ook in het Nieuwe Testament aan de zonden van Ananias en Safira die voor beiden tot de lichamelijke dood leidden. Deze zonden tot de lichamelijke dood vinden we ook in 1 Korintiërs 11:30 terug, waar de Here de gemeente in Korinte tuchtigt om de zonden rond het Avondmaal met als gevolg dat ‘niet weinigen vroegtijdig ontsliepen.’
Johannes maakt ons duidelijk dat we dan niet tegen Gods plan in moeten bidden, maar ons bij Gods handelend oordeel neer moeten leggen. Misschien gebruikt de Here het lichamelijk sterven juist wel om verder zondigen te voorkomen, waardoor iemand ook geestelijk voor eeuwig verloren zou kunnen gaan!
We moeten deze ‘zonde tot de dood’ niet verwisselen met de ‘lastering van de Heilige Geest’, waarvoor geen vergeving bestaat (Matteüs 12:31-32). Het gaat hier om een bewuste, moedwillige verwerping van het werk van de Heilige Geest. Ondanks de grote tekenen die de Here Jezus deed, waar eigenlijk niemand onderuit kon, verwierpen de Farizeeërs de Here Jezus en zeiden dat Hij deze teken door de overste van de boze geesten, Beëlzebul deed. Het gaat hier om een bewust verwerpen en tegenstand van de Here Jezus, waardoor een verhardingsproces optreedt en deze mensen uiteindelijk niet meer kunnen en willen geloven. Ditzelfde zien we bij de Egyptische farao die zijn hart verschillende keren, ondanks de grote tekenen, verharde, waarna we kunnen lezen dat de Here het hart van farao verharde en een zekere grens gepasseerd was (Exodus 9:12). Als iemand zich afvraagt of hij/zij deze zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft en zich daar zorgen over maakt, is dat juist het bewijs dat hij/zij deze zonden niet begaan heeft. Iemand die Gods Geest gelasterd heeft en zo tegen Hem gezondigd heeft, zal zich geen zorgen maken of hij/zij deze zonde begaan heeft. Zo iemand is dan zo verhard dat hij/zij daar helemaal niet meer mee bezig is.
In de Bijbel worden we regelmatig gewaarschuwd voor dronkenschap en brasserijen. Nu lees ik in Johannes 2:1-11 dat de Here Jezus water in wijn veranderde. Het gaat hier om een hoeveelheid van zes vaten met een inhoud van elk zo'n 100 liter, dus in totaal 600 liter wijn! Wat zal de wijn daar rijkelijk gevloeid hebben, iets waar de Here Jezus Zelf voor gezorgd heeft! Hoe moeten we dit zien? (K. K. te U.)
Antwoord:
Inderdaad worden we in de Bijbel gewaarschuwd voor overmatig alcohol gebruik. Het bruiloftsfeest in Kana zal waarschijnlijk een groot feest geweest zijn, dat niet zoals bij ons na één dag voorbij was, maar, naar plaatselijke gewoonten, minstens enkele dagen duurde. Het feit dat daar bedienden en een leider van het feest werkten en dat de Here Jezus en Zijn discipelen (dat waren er veel meer dan twaalf!) ook uitgenodigd waren, verraadt ons dat het hier om een groot feest gaat.
ds. Theo Niemeijer
Kunt u mij vertellen, wie de ‘vreemdelingen in de verstrooiing’ zijn, aan wie Petrus zijn eerste brief richt? (E. v.d. M. te B.)
Antwoord:
We weten dat Petrus met name onder Joodse christenen gewerkt heeft, maar deze brief wekt de indruk dat hij zich tot heidense christenen richt. Het is één van de algemene zendbrieven die Petrus waarschijnlijk rond 61/62 na Chr. vanuit Rome aan een groep van gemeenten schreef. Aan de geadresseerde provincies die Petrus in hoofdstuk 1:1 noemt, valt af te leiden dat het om een rondzendbrief gaat voor vrijwel alle gemeenten in geheel Klein-Azië.
De uitdrukking ‘die in de verstrooiing zijn’, waar in het Grieks het woord ‘diaspora’ gebruikt wordt, doet ons al gauw denken dat het hier om het Joodse volk in de diaspora gaat, maar ook christenen leefden in die tijd in de verstrooiing. De volgende verzen uit deze brief laten ons zien, dat deze brief op z'n minst niet alleen aan Joden, maar ook zeker aan heidense christenen geschreven is:
• In 1:14 wordt over de ‘tijd uwer onwetendheid’ en in 1:17 over de ‘tijd uwer vreemdelingschap’ geschreven. Het Joodse volk was echter niet onwetend en leefde zeker niet in vreemdelingschap.
• In 1:18 wordt over de ‘ijdele wandel’ gesproken waar de geadresseerden in leefden.
• In 2:9-10 worden de lezers gezien als een volk dat vanuit de duisternis geroepen is, een volk, eens niet Zijn volk, nu echter Gods volk, een volk eens zonder ontferming, nu in Zijn ontferming aangenomen.
• In 2:11 worden de lezers ‘bijwoners en vreemdelingen’ genoemd, een uitdrukking die nooit voor het Joodse volk gebruikt zou worden.
• In 4:3 herinnert Petrus zijn lezers aan de tijd die zij volbrachten in het volbrengen van de wil der heidenen zoals: losbandigheid, begeerten, dronkenschap, brassen, drinken en onzedelijke afgoderij. Dit lijkt mij niet toepasselijk op het Joodse volk.
Al met al mogen we op grond van bovenstaande voorbeelden aannemen dat deze brief zeker niet alleen aan Joodse christenen, maar juist ook aan heidense christenen geschreven is.
In 1 Johannes 5:16-17 wordt geschreven over ‘de zonde niet tot de dood, waarvoor we moeten bidden en de zonde tot de dood, waarvoor we niet moeten vragen’. Wat moeten we ons hier van voorstellen? (R. G. te S.)
Antwoord:
We hebben hier te maken met zonden die tot de lichamelijk dood leiden. We denken hierbij onder andere aan de zonden van Mozes, Aäron en David (met zijn stervend kind dat hij bij Bathseba verwekt had) die tot de lichamelijk dood leidden, maar ook in het Nieuwe Testament aan de zonden van Ananias en Safira die voor beiden tot de lichamelijke dood leidden. Deze zonden tot de lichamelijke dood vinden we ook in 1 Korintiërs 11:30 terug, waar de Here de gemeente in Korinte tuchtigt om de zonden rond het Avondmaal met als gevolg dat ‘niet weinigen vroegtijdig ontsliepen.’
Johannes maakt ons duidelijk dat we dan niet tegen Gods plan in moeten bidden, maar ons bij Gods handelend oordeel neer moeten leggen. Misschien gebruikt de Here het lichamelijk sterven juist wel om verder zondigen te voorkomen, waardoor iemand ook geestelijk voor eeuwig verloren zou kunnen gaan!
We moeten deze ‘zonde tot de dood’ niet verwisselen met de ‘lastering van de Heilige Geest’, waarvoor geen vergeving bestaat (Matteüs 12:31-32). Het gaat hier om een bewuste, moedwillige verwerping van het werk van de Heilige Geest. Ondanks de grote tekenen die de Here Jezus deed, waar eigenlijk niemand onderuit kon, verwierpen de Farizeeërs de Here Jezus en zeiden dat Hij deze teken door de overste van de boze geesten, Beëlzebul deed. Het gaat hier om een bewust verwerpen en tegenstand van de Here Jezus, waardoor een verhardingsproces optreedt en deze mensen uiteindelijk niet meer kunnen en willen geloven. Ditzelfde zien we bij de Egyptische farao die zijn hart verschillende keren, ondanks de grote tekenen, verharde, waarna we kunnen lezen dat de Here het hart van farao verharde en een zekere grens gepasseerd was (Exodus 9:12). Als iemand zich afvraagt of hij/zij deze zonde tegen de Heilige Geest begaan heeft en zich daar zorgen over maakt, is dat juist het bewijs dat hij/zij deze zonden niet begaan heeft. Iemand die Gods Geest gelasterd heeft en zo tegen Hem gezondigd heeft, zal zich geen zorgen maken of hij/zij deze zonde begaan heeft. Zo iemand is dan zo verhard dat hij/zij daar helemaal niet meer mee bezig is.
In de Bijbel worden we regelmatig gewaarschuwd voor dronkenschap en brasserijen. Nu lees ik in Johannes 2:1-11 dat de Here Jezus water in wijn veranderde. Het gaat hier om een hoeveelheid van zes vaten met een inhoud van elk zo'n 100 liter, dus in totaal 600 liter wijn! Wat zal de wijn daar rijkelijk gevloeid hebben, iets waar de Here Jezus Zelf voor gezorgd heeft! Hoe moeten we dit zien? (K. K. te U.)
Antwoord:
Inderdaad worden we in de Bijbel gewaarschuwd voor overmatig alcohol gebruik. Het bruiloftsfeest in Kana zal waarschijnlijk een groot feest geweest zijn, dat niet zoals bij ons na één dag voorbij was, maar, naar plaatselijke gewoonten, minstens enkele dagen duurde. Het feit dat daar bedienden en een leider van het feest werkten en dat de Here Jezus en Zijn discipelen (dat waren er veel meer dan twaalf!) ook uitgenodigd waren, verraadt ons dat het hier om een groot feest gaat.
ds. Theo Niemeijer