‘Wat zou ik zonder U geweest zijn’

ds. Johan M. Zijlstra • 87 - 2011 • Uitgave: 8
De nacht vlood heen, ’t is helder dag
Roept dit woord aan allen toe…
Wat de toekomst brengen moge…
Mijn ziel heeft U van node…

‘Wat zou ik zonder U geweest zijn’


Dat, het bovenstaande, vindt u allemaal terug bij Georg Friedrich Philipp von Hardenberg, zoals hij officieel heette, maar hij is onder zijn schrijvers- en dichterspseudoniem Novalis veel bekender geworden. Novalis werd geboren in 1772 in Oberwiederstedt, een plaatsje vlakbij Eisleben. Daar weet u van, hebt u waarschijnlijk eerder van gehoord, van Eisleben, omdat het de geboorteplaats was van de hoogleraar en kerkhervormer Maarten Luther. Dit kind, Georg, de elfde in het gezin Von Hardenberg, had niet alleen een helder verstand, hij gebruikte die gave ook goed. Hij studeerde hard en volbracht zijn rechtenstudie in slechts vier jaar en slaagde cum laude! In 1795 verloofde hij zich met de toen nog slechts twaalfjarige Sophie von Kühn, overigens zonder medeweten van zijn ouders. Tot een huwelijk met het meisje waar hij zo hartstochtelijk van hield, is het nooit gekomen, Sophie overleed op vijftienjarige leeftijd aan de ziekte die toen veel slachtoffers eiste, tuberculose. Novalis verwerkte zijn verdriet ook veel in zijn poëzie, in Hymnen an die Nacht, zijn eerste bundel. Later wijdde hij zich ook aan het schrijven van proza. Hij begon aan een roman die echter vanwege zijn voortijdige dood, ook tuberculose, onvoltooid is gebleven.
Achtentwintig is Novalis slechts geworden, maar de boodschap die hij beleed en bekend wilde maken, leeft tot op heden voort in de liederen die hij in zijn korte leven op papier zette. Pas na zijn dood werden zijn vijftien liederen gebundeld uitgegeven (Geistliche Lieder) en enkele zijn daarvan in diverse psalm- en gezangenbundels opgenomen. De Hernhutters ontdekten als eersten de rijkdom en toewijding, de liefde voor de Bijbelse boodschap die uit zijn liederen sprak. Maar u weet vast wel van gezang 223 uit de bundel ’38, zoals wij die noemen, die term wordt nog al eens genoemd als er een stukje muzikaal fruit wordt uitgedeeld, u weet wel, op zaterdagmorgen of zondagavond. Johannes de Heer nam dat lied op in zijn bundel, nummer 126, ‘Als ik Hem maar kenne, Hem de mijne weet.’ Afhankelijk van de vertaler van dat lied komt het woord ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’ zeker zo’n keer of zeven voor en omdat dat voor die tijd nogal nieuw was, men koos voor wij, stuitte dat hier en daar op weerstand. Echter, wie nauwkeurig leest, ontdekt dat er een heldere en warme Evangelieboodschap uit zijn liederen spreekt.
Novalis is, ondanks de tegenslagen in zijn leven, een dankbaar mens. Hij belijdt zo nadrukkelijk dat het aardse leven slechts zin heeft als God met hem is, hij spreekt onomwonden uit dat hij zijn God meer dan nodig heeft, Novalis kent niet een geloof slechts voor de zondag!
‘Wat zou ik zonder U geweest zijn,
hoe zou ik zonder U bestaan?’

De dichter kan met verdriet en vragen, met moeite en angst leven, omdat hij God aan zijn zij weet, omdat Hij weet dat God ervan weet. Waar zou hij het zonder zijn God moeten zoeken?
‘En waar zou ik een trooster vinden
die werklijk wist van mijn verdriet?’

Op de keper beschouwd bedoelt Novalis telkens weer te zeggen dat het leven van de mens pas zin heeft als hij mens-met-God is. Nog maar kort geleden lezers, hoorde ik dat in een radioprogramma uitleggen met de woorden: ‘Je moet christen worden om echt mens te kunnen zijn’.
In het derde couplet van gezang 454 brengt Novalis de zekerheid van het geloof weer anders, maar niet minder sterk naar voren:
‘Maar Christus gaf mij taal en teken
en ik ben zeker van zijn stem’

En let u, beste lezers, ook op de zinnen die volgen:
‘Nu word ik mens, herkrijg mijn vrijheid
bij water, woord en brood en wijn…’

Waar zou de dichter bij water aan gedacht hebben? Aan het water van de doop dat wijst op de afwassing van de zonden? Of zou het woord door Jezus gesproken tot de theoloog Nikodemus hem te binnen zijn geschoten? ‘Waarachtig, ik verzeker u: niemand kan het koninkrijk van God binnengaan, tenzij hij geboren wordt uit water en geest.’ Zeker zal Novalis ook Titus 3:5 gelezen hebben, ‘Hij heeft ons gered door het bad van de wedergeboorte.’
En deze dichter kan niet nalaten af te sluiten met de opdracht die ook u en mij geldt - het Evangelie is ons niet gegeven om op te potten, om voor onszelf te houden - en daarom zegt hij:
‘Gaat uit in wegen en in velden
en brengt verdwaalden bij ons thuis,
reikt hun de broederhand en meldt hun
“De Koning noodt u in zijn huis”’


Aan ons, bevoorrechte mensen van de eenentwintigste eeuw, de opdracht Zijn getuigen te zijn, het uit te zeggen en uit te zingen, dichtbij, verder weg, tot aan de uiteinden van de aarde.

(Dit lied leent zich er uitstekend toe gezongen te worden op de oude melodie van
“’k Wil U, o God, mijn dank betalen.’)

Ds. Johan M. Zijlstra