Wij leven van de wind

ds. Johan M. Zijlstra • 87 - 2011 • Uitgave: 1
Wij leven van de wind
die aanrukt uit den hoge
en heel het huis vervult
waar knieën zijn gebogen,
die doordringt in het hart,
in de verborgen hof,
en uitbreekt in een lied
en opstijgt God ten lof.

Wij delen in het vuur
dat neerstrijkt op de hoofden,
de vonk die overspringt
op allen die geloven.
Vuurvogel van de vloed,
duif boven de Jordaan,
versterk in ons de gloed,
wakker het feestvuur aan.

Wij teren op het woord,
het brood van God gegeven,
dat mededeelzaam is
en kracht geeft en nieuw leven.
Dus zegt en zingt het voort,
geeft uit met gulle hand
dit manna voor elk hart,
dit voedsel voor elk land.


Dit lied, het is gezang 249 in het Liedboek voor de kerken, is gemaakt door de dichter-predikant Jaap Roelof Zijlstra. Geboren en getogen in het westen van ons land begon hij zijn werkzaam leven, na z’n opleiding, als administrateur op het Rijnlands Lyceum in Wassenaar. Toen hij daar in dienst trad, wist hij nog niet dat zijn leven drastisch zou worden omgebogen. Na verloop van tijd bereidde hij zich voor op de studie theologie, waarna hij die opleiding ging volgen. In 1967 werd hij bevestigd als Gereformeerd predikant in het Friese dorp Duurswoude, in 1971 volgde Delfzijl, daarna, in 1978, Vorden en ten slotte in 1986 Amsterdam-Centrum, waar hij, inmiddels met emeritaat, nog steeds woonachtig is.
Hij dichtte veel liederen, twee daarvan werden in het Liedboek voor de kerken opgenomen. Gezang 73 is een prachtige samenvatting van wat we lezen in het laatste hoofdstuk van Lucas, over de Emmaüsgangers. Kernachtig en uiterst evangelisch schildert hij ons hier de Reisgenoot, zowel voor de twee die vanuit Jeruzalem op weg waren naar huis alsook voor u en mij.
Uit het vele werk dat uit zijn pen en hart kwam - hij ontving op 4 maart (2010) de Dr. C. Rijnsdorpprijs voor literatuur - doe ik slechts een greep. In 1997 verscheen zijn gebedenbundel Inkeer, twee jaar later schreef hij een Bijbels dagboek met de titel Toekomst. U kent het? Dan weet u dat zijn dagelijkse meditaties als manna zijn, brood voor het hart en dat zijn overdenkingen dorstlessend zijn. Zal ik u wat bekennen? Destijds kocht ik dit dagboek, ik meende er een jaar mee vooruit te kunnen. Nee dus, ik werd zo geboeid dat ik het binnen drie maanden uit had. Geen nood, het staat bij mij nog steeds onder handbereik en wordt veel gebruikt.
Jaap Zijlstra steekt zijn eigen getuigenis niet onder kerkstoelen of -banken. Ik citeer uit zijn dagboek een paar woorden die hij neerzette bij 16 januari naar aanleiding van de geschiedenis uit Johannes 4, over de gave van God. U zult het verhaal over de Samaritaanse vrouw zeker kennen. Zij komt op het heetst van de dag, niet toevallig op het uur van de siësta naar de Jakobsbron om haar dorst te lessen. Hij schrijft: ‘Die put die aartsvader Jakob heeft laten slaan en die nog altijd de Jakobsbron heet, wordt sinds 1860 beheerd door de Grieks-Orthodoxe kerk. De put bereikt op veertig meter diepte een welbron met heerlijk koel en zuiver water. Jakob, zijn zonen en zijn kudden hebben uit deze bron gedronken. Ook de Jakob die deze regels schrijft, heeft er zijn dorst gelest.’ En dan verder ‘Hij, Jezus, heeft aan het kruis geroepen, “Mij dorst” om onze dorst voor eeuwig te lessen. Wie Hem heeft gevonden, heeft het leven gevonden.’

Maar nu gezang 249, tegenstrijdig? Leerden wij dat als kinderen al niet, dat je niet van de wind kunt leven, dat er gestudeerd, gewerkt moet worden? Let op waar de wind - om van te leven - vandaan komt, waar je hem ervaart en wat de voorwaarde voor het uitbreken is!
Je moet het zingen met Pinksteren. Je kunt dit lied het hele jaar door zingen, er zit een boodschap in voor kinderen van God die onderweg zijn en die daarom de Geest van hierboven zo heel hard nodig hebben.
Weet u trouwens nog wat de ijzerstrenge Alva, landvoogd hier van 1567 tot 1573, zei over ons land, onze bevolking? Hij dacht dat hij binnen de kortste keren ons volk eronder zou hebben maar hij moest bekennen: ‘Dat volk, net boter. Je kunt het in je hand wel fijnknijpen, maar het ontglipt je tussen de vingers weer.’ Niet te vatten, bedoelde Alva te zeggen. Zo is het met de Heilige Geest, niet te zien, ongrijpbaar. Alleen, die Geest grijpt ons aan, zet ons in beweging en doet ons in beweging blijven. En over beweging gesproken, over voorwaarts (Voorwaarts christenstrijders), over voortgaan (Komt, laat ons voortgaan kinderen), over op doorreis (Onze stad is immers niet blijvend) gesproken, daar zingt dit lied bij herhaling van. Let u eens op de woorden van actie en bezigheid: aanrukken, vervullen, doordringen, uitbreken, opstijgen, neerstrijken, overspringen, versterken, aanwakkeren.
En dan het derde couplet. Ik lees er een geloofsbelijdenis en een opdracht in. Wie weet heeft van het brood dat gegeven is en waarop wij teren die weet ook dat de hemelse gaven mededeelzaam zijn. U en mij lezers geldt het woord van Jezus: ‘Jullie zullen van Mij getuigen’ en daarom zeggen en zingen wij het voort, geven wij het heerlijk Evangeliewoord, het manna voor elk hart en het voedsel voor elk land uit, tot aan de uiteinden van de aarde.

ds. Johan M. Zijlstra