Het geloofsvertrouwen in de psalmen - Ps. 122:1

Feike ter Velde • 78 - 2002/03 • Uitgave: 1
Het geloofsvertrouwen in de psalmen

'Laten we naar het huis des Heren gaan'
Psalm 122:1


Deze psalm is de derde van de vijftien 'bedevaartsliederen' - zoals de NBG-vertaling de psalmen 120-134 noemt. In de Statenvertaling is deze betiteling onvertaald gebleven: "Een lied hammaäloth" - wat letterlijk betekent: Een lied van de Opgang". Op de grote hoogtijdagen van Israël - de feesten des Heren - trokken de Israëlieten op naar het huis Gods, de Tabernakel, later de Tempel. De stad Gods, Jeruzalem, kwam al in zicht en daar hief men de psalmen aan. Als we met een groep naar Israël reizen, in de bus het vliegveld van Tel Aviv achter ons hebben gelaten, de bergen van Judea doorrijden, dan komt daar Jeruzalem in zicht. Dan moet de bus even stoppen, want dan lezen we deze psalm met voor ons Jeruzalem, hoog
gebouwd. Jeruzalem ontroert altijd weer.

Iemand zei: "Kom, laten we naar het huis des Heren gaan" en daarover ontstond achteraf grote blijdschap. David verheugde zich daarover, verheugde zich in - de voor ons onbekende - persoon, die hem dit had gezegd. Het is alsof iemand hem bij de arm genomen heeft en gezegd - en nu zeggen we het in onze termen -: "Kom op jôh, laten we naar de kerk gaan".
We worden opgeroepen naar de kerk te gaan, samen met anderen het feest te vieren, het grote feest van de opstanding van onze Here Jezus Christus. In de opstanding van de Here Jezus op de Paasmorgen ligt immers het hele heilsplan van de Here God besloten. Golgotha zou zonder betekenis zijn als de opstanding niet had plaatsgevonden. In de kerk vieren we elke zondagmorgen de opstanding en in het bijzonder op de Paasmorgen. Dan zingen we: "Nu jaagt de dood geen angst meer aan, want alles, alles is voldaan. Wie in het geloof op Jezus ziet, die vreest voor dood en helle niet". Kom op, laten we naar de kerk gaan!

In de kerk wordt mijn geestelijke dorheid en mijn fundamentele ongevoeligheid voor de hemelse dingen afgebroken en wordt mijn hart zacht gemaakt voor de influisteringen van de Heilige Geest die mij op de toonhoogte van heil brengen. Ik voeg mij bij de stroom van mensen - de heiligen - die op weg is naar het Vaderhuis. Samen met alle heiligen mag ik de diepte en de hoogte, de lengte en de breedte van het heil in Christus trachten te bevatten, om mij er dan ook mateloos in te verheugen. Want op de oervragen, die in ieder mensenhart leven, krijg ik in de kerk het antwoord dat vast en zeker is: de levende God presenteert mij Zijn heil. Dat heil is werkelijkheid geworden in de Here Jezus Christus, in Zijn lijden, sterven en opstanding. Die historische werkelijkheid van Jezus Christus wordt - door de Geest - mijn eigen werkelijkheid onder de prediking. Ik word meegenomen, als het goed is, bij de arm gepakt, uitgenodigd en met kracht opgeroepen, te delen in het lijden, het sterven en de opstanding van Christus, als het Woord van God mij wordt verkondigd in de kerk. Ik ga niet naar de kerk om geamuseerd te worden, maar om te worden afgebroken en dan ook te worden opgebouwd door de Schepper van hemel en aarde. Zijn heil voor mij en voor allen die met mij in de kerk zitten, reikt diep. Zijn Woord ontdekt mij, onthult mijn diepste verlorenheid en mijn absolute onmacht. Daar kom ik in de schuld te staan en daar dreigt een zware, een eeuwige, straf: een eeuwig leven in de absolute verlorenheid, zinloosheid; afgesneden van de levende God en het Leven zelf. De grondeloosheid daarvan is angstaanjagend. Maar dan mag ik horen: Eeuwige armen zijn onder u. Want de Here Jezus ging dieper, aan het kruis, toen Hij leed en stierf... en dacht aan mij.
Kom op, laten we naar de kerk gaan!

Feike ter Velde