Zal de Zoon des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden?

Jules Hollebrandse • 93 - 2017 • Uitgave: 3
Misschien dat deze vraag u enigszins verbaast en u de neiging hebt er meteen positief op te antwoorden. Toch is het Jezus Zelf die hem opwerpt (Lucas 18:8). Die vraag komt vast niet zomaar uit de lucht vallen. Maar wat is de aanleiding ervoor? Waarom stelt Jezus deze vraag en wat bedoelt Hij ermee?

In het voorafgaande Bijbelgedeelte spreekt Jezus over de komst van het Koninkrijk van God (Lucas 17:20ev). Hij vertelt hoe het er aan toe zal gaan in de aanloopperiode naar de dag waarop ‘de Zoon des mensen geopenbaard zal worden’ (Lucas 17:30). In hoofdstuk 18 volgt de gelijkenis van ‘de onrechtvaardige rechter’, zoals die onder ons bekend is.
Mensen hebben hier een hoofdstukknip gelegd, in de veronderstelling dat de gelijkenis een ander onderwerp aansnijdt. Toegegeven, dat doet vers 1 ook wel vermoeden, het is een aansporing om ‘altijd te bidden en niet de moed te verliezen’ (Lucas 18:1). Toch hangt deze gelijkenis nauw samen met het voorafgaande gedeelte. Het plaatst het verhaal in een specifieke context en krijgt daardoor een diepere betekenis dan er meestal aan gegeven wordt. Pas als we dat goed zien, gaan we Jezus’ vraag beter begrijpen.
Ik nodig u uit om nu eerst de gelijkenis in Lucas 18:1-8 aandachtig te lezen.

De rechter en de weduwe
De Heere Jezus vergelijkt de ‘onrechtvaardige rechter’ met God Zelf. Het is een contrastbeeld. We zien dat wel vaker, bijvoorbeeld in: ‘Als u die slecht bent, uw kinderen dus goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven aan hen die tot Hem bidden?’ (Lucas 11:13). Hier zien we ook een contrastvergelijking tussen een zondige ouder en de hemelse Vader.
Het beeld van God als Rechter van weduwen was bij de Joden bekend (zie bijvoorbeeld Psalm 68:6). Datzelfde geldt voor het beeld van de weduwe die hulp, zorg en bescherming nodig had. God had die zorg voor hen Zelf bevolen (Exodus 22:22-24 en Deuteronomium 24:17-22).
De Bijbel gebruikt het beeld van de weduwe echter ook voor Israël als volk of voor Jeruzalem in onderdrukking (Jeremia 51:5; Klaagliederen 1:1,2). Wanneer ze van alle kanten wordt belaagd door haar vijanden, klaagt Israël (weduwe) haar nood bij God (Rechter) en smeekt om hulp! Ze doet een beroep op God om haar recht te verschaffen en haar te verlossen.
Door alle eeuwen heen is Israël verdrukt en roept ze om haar Messias, haar verlosser. Zelfs bij het betreden van de gaskamers zongen Joden vaak nog een lied van hoop op de komst van de Masjiach die een einde zou maken aan hun vervolging en een nieuw tijdperk zou inluiden.

God zal recht doen
Er komt een moment waarop de Rechter recht gaat spreken (vers 5)! Niet spoedig, binnenkort of zo snel mogelijk, maar plotseling, op Zijn tijd. Dat is de betekenis van dat woordje ‘spoedig’ in vers 8. Dan krijgt Israël (de weduwe) haar recht en wordt verlost van haar vijanden (Zacharia 12:9).
Jesaja mag al profeteren over het einde van Israëls weduwschap: ‘Wees niet bevreesd … u zult niet meer denken aan de smaad van uw weduwschap. Want uw Maker is Uw Man’ (Jesaja 54:4b,5a). God zal Zijn uitverkorenen (dat is in de eerste plaats Israël) recht doen (vers 7). Recht doen tegenover haar tegenpartij, haar vijanden die haar verdrukken. Zij zullen in het volkerengericht als bokken ter linkerhand worden gesteld (Matteüs 25:41).

Terug naar de vraag
We keren terug naar de vraag: ‘Maar zal de Zoon des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden?’ Jezus vraagt niet of er nog gelovigen zullen zijn. Die zijn er ongetwijfeld. Mensen die van alles geloven, van allerlei religieuze stromingen en sekten, maar die hét geloof niet kennen.
Het gaat trouwens niet om het aantal gelovigen, maar om wát ze geloven! ‘Hét geloof’, staat er. In sommige vertalingen is dat lidwoordje ‘het’ weggelaten (SV, NBV, King James). Dat is jammer, want het staat er wel. En het heeft ook betekenis, want het wijst terug naar het voorafgaande. Zal hét geloof nog gevonden worden? De Naardense Bijbel en de Willibrord-vertaling hebben zelfs ‘dit’ geloof.
Geen geloof in het algemeen dus, maar het geloof dat de Zoon des Mensen als Rechter Zijn volk Israël recht zal verschaffen. Het geloof in de komst van het Koninkrijk van God dat daarop volgt.
Zullen er dan mensen zijn die daar voortdurend om bidden? Het gebed dat Jezus Zijn volgelingen Zelf heeft geleerd: ‘Uw Koninkrijk kome!’ Zijn er dan mensen die oprecht verlangen naar de doorbraak van dat Koninkrijk en daar dag en nacht om roepen (vers 7)? Zijn er dan mensen die er wakker van liggen dat dit Koninkrijk lang op zich laat wachten (vers 7)? Dat is de kern van de vraag waar het hier om draait.

De Zoon des mensen
Met die naam heeft Jezus Zich aan Israël geopenbaard. Een gewone naam, een mensenkind, en tegelijk de Messiastitel (Daniël 7:13,14). Maar Zijn volksgenoten geloofden niet in Hem en Zijn Koninkrijk. Ze verwachtten een Messias die hen zou verlossen van hun vijanden, de Romeinen. Jezus voldeed daar niet aan. Daarom hebben ze Hem verworpen en moest de komst van het Koninkrijk worden uitgesteld.
In gedachten zie ik Jezus staan, met tranen in Zijn ogen. Net zoals die andere keer, toen Hij zei: ‘Jeruzalem, Jeruzalem… hoe vaak heb Ik uw kinderen bijeen willen brengen… maar u hebt niet gewild!’ (Lucas 13:34). En nu: ‘Maar zal de Zoon des mensen, als Hij komt, wel het geloof op de aarde vinden?’
Veelbetekenend is dat woordje ‘wel’. Alsof Jezus zeggen wil: Ik vind dat geloof nú niet onder jullie, maar dán wel? Zullen jullie dan wél in Mij geloven, de Mensenzoon, als jullie Messias-Koning?

En wij dan?
Terwijl u dit leest, denkt u misschien: ‘Ja, maar wij dan? Ik geloof wél wat Jezus zegt, ik bid wél om de komst van het Koninkrijk enz. Ziet de Heere Jezus mij dan niet over het hoofd?’
Nee toch niet, want als u Zijn woorden wel aanneemt en gelooft, dan zult u hier niet bij zijn. U woont dan al niet meer op de aarde. Voor U is de Heere dan al zeven jaar eerder gekomen, om u ‘op te nemen in de wolken naar een ontmoeting met Hem in de lucht, om voor altijd bij Hem te zijn’ (1 Tessalonicenzen 4:17). Wat een vooruitzicht is dat!

Een ontvangstcomité!
Jezus’ vraag doet me denken aan de vertwijfelde vraag van Elia, die dacht dat hij alleen overgebleven was. Maar God zei dat er zevenduizend met hem hun knieën niet gebogen hebben voor de Baäl (1 Koningen 19:14,18; Romeinen 11:4).
Zo zal het ook gaan in de jaren van de grote verdrukking. De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk gaat door. Een grote menigte zal dat woord aannemen en zal weigeren de knieën te buigen voor het beest (Openbaring 20:4). En als Romeinen 11:26 hier in vervulling mag gaan, dan staat er een ontvangstcomité klaar bij Jezus’ wederkomst in grote kracht en heerlijkheid. Want dan zal Israël zien ‘Wie zij doorstoken hebben’ (Zacharia 12:10) en het uitroepen: ‘Gezegend wie komt in de Naam van de HEERE! Wij zegenen u vanuit het huis van de HEERE’ (Psalm 118:26).

Jules Hollebrandse